21 minute read
Kort verhaal: De vergeten soldaat
De vergeten soldaat
Willemijn van Dijk Illustraties Ellen Hooghoudt
Advertisement
Hij heette Quintus Vibius Telesinus. Zijn verhaal is ongelofelijk, maar ik heb het niet verzonnen. Men zal zeggen dat ik bewust heb gezocht naar een aanleiding om hem, een vergeten soldaat, bij zijn naam te noemen, en ik zie geen reden om dat te ontkennen. Maar een hommage is het niet. Het zijn de dagboekaantekeningen die hij zelf maakte en aan mij persoonlijk gegeven heeft, die de leidraad vormen voor wat volgt: de geschiedenis van zijn onwaarschijnlijke leven.
Quintus Vibius Telesinus, Romeins officier in het Negentiende legioen, maakte in het jaar dat Camerinus en Sabinus consuls waren de Varusramp mee, de grootste nederlaag die Rome ooit heeft geleden. Het begon toen de soldaat die naast hem liep plotseling bloedend ter aarde stortte – een onzichtbare, lichtvoetige vijand had hem in zijn zij geraakt. Het cohort marcheerde onverschillig door, Quintus keek om, twee mannen uit de burgercolonne ontfermden zich over de soldaat die al stijf was geworden. Onthutst liep ook Quintus door, als in vervoering, terwijl hij dacht: ‘dus toch, dus toch een hinderlaag’.
Dagenlang hadden ze gelopen in verwoestend noodweer, hij voelde de rotsen onder zijn bloedende voeten glibberen, zag karren in de modder zakken, takken van bomen vallen. In lange rijen slingerden ze door de met heuvels omwalde engte het woud in, waar ze door de vijand naartoe waren gelokt – en waar ze, toen de aanval eenmaal begon, weerloos waren, zich niet konden formeren, waar de ene na de andere bijl in een buik eindigde, dolken in schouderbladen. En aldoor bleef de vijand onzichtbaar, niets dan een geritsel in de struiken, een kreet in de lucht. Totdat de oorverdovende aanvalskreet klonk. Dat was het startsein voor de grootste, meest meedogenloze aanval van blinde haat ooit tegen alles wat Rome was.
In de hemel vormde zich een reusachtige wolk van pijlen en lansen. Een eindeloos moment lang was er alleen de huiveringwekkende stilte waarin de legioensoldaten met omhooggerichte gezichten naar adem hapten. Quintus dook ineen en hief zijn armen boven zijn hoofd ter bescherming, maar hij wist dat hij zou sterven. In dat wanhopige moment dacht hij aan Rome. Zoals de vijand haar verachtte, hemelde hij zijn stad op in zijn gedachten. Hij had de goden niets meer te vragen, er viel niets meer te wensen, hij had geen enkel verlangen meer, alleen nog dat ene: blijven leven, terugkeren naar huis, terug naar Rome.
Om hem heen stortten ze nu met drie, vier tegelijk ter aarde. Schommelende lansen staken uit ogen en benen en schouders en kelen. Velen wilden vluchten, maar in de wanorde van verminkte lichamen was het bijna onmogelijk om je staande te houden, laat staan weg te komen. Toen begon de stormloop van de Germanen. Ze vergrepen zich aan de Romeinen als hongerige wolven en gingen ze één voor één te lijf. Mannen verloren hun hoofden als bloemknopjes die knakten in de wind, koppen werden op speren gespiesd als trofeeën, overal waar hij keek was bloed en verwarring.
Bij de eerste Germaan die op hem afrende, gebruikte hij nog de vechttechnieken die hij in het legerkamp vaak had geoefend. Hij ontweek de dolk die door de lucht zigzagde en hem overal probeerde te raken, wachtte op dat ene onvermijdelijke moment waarop de vijand zijn zwakte toonde en doodde hem toen met een enkele steek. Maar met elke nieuwe krijger die hem belaagde dacht hij minder na, hij begon als een wildeman te steken, gebruikte zijn vuisten, zijn tanden, alles wat hem inviel. Toen de zon onderging, kon Quintus niet geloven dat hij nog leefde. Bevend gingen de overgebleven mannen de nacht in, niemand had enig idee of er nog legerleiders in leven waren. Ze verschansten zich in overgebleven karren of zochten een natuurlijke schuilplaats op. Maar niemand sliep. De hele nacht werd de hemel verlicht door flitsen van lijkbleek bliksemlicht, hagelbuien spoelden de ledematen en ingewanden door de modder.
Bij dageraad was iedereen klaar om te sterven, maar toen moest de laatste en krachtigste aanval nog beginnen. De Germaanse troepen hadden zich versterkt, vanuit de omgeving waren in de loop van de nacht stammen toegestroomd om te delen in de uitzinnige moordvreugde. Iedereen wilde bij de slachtpartij zijn. Ze kwamen met zoveel dat er te weinig Romeinen waren om te belagen. Wie er een te pakken kreeg, sleepte hem snel mee het bos in om zich uit te leven. Daar werden ze aan bomen gespijkerd, onthoofd of met dubbelbladige bijlen beroofd van armen en benen.
Quintus, die de nacht had doorgebracht onder een omgevallen wagen, keek naar de verminkte lichamen in het bos, naar het handjevol mannen van zijn afdeling dat nog overeind stond, en besloot dat hij niet wilde sterven. Hij vocht, vormde zonder een woord te wisselen met een groepje mannen een kring om elkaar rugdekking te geven, een kring die steeds kleiner werd. Als ze waren blijven vechten, zouden ze tot de laatste man zijn gestorven. Maar het moment kwam dat ze, alsof door een onzichtbare hand geregisseerd, ineens allemaal tegelijk ophielden. Ze hadden kilometers gemarcheerd door moeilijk begaanbare bossen, ze hadden dagen niet gegeten en gedronken, ze hadden drie nachten niet geslapen en steeds onafgebroken, eindeloos, gestreden. Ze konden geen stap meer verzetten en lieten zich voorover op hun knieën
vallen. Quintus wachtte op de genadeslag, op zijn dood. Hij hoorde een bevel en werd in de boeien geslagen. Zo kwam het dat Quintus Vibius Telesinus de Slag bij het Teutoburgerwoud, samen met vijf van zijn strijdmakkers, overleefde.
Quintus begon hierna als het ware aan een tweede leven. Zijn nieuwe wereld leek in niets op de bergachtige, onbegaanbare woestenij aan de andere kant van de Alpen die men zich in Rome voorstelde. Wat zij daar ver weg in de hoofdstad van de wereld aan senatorenkinderen leerden over het transalpine leven, dat waren kwaadwillende verzinsels. Wat Rome betrof was alles ten oosten van de Rijn één pot nat, maar als Quintus om zich heen keek zag hij een sprookjeswereld van vruchtbare vlakten, grazende kuddes, tevreden dorpjes aan ruisende rivieren. Te midden van die mooie, uitgestrekte landen lag het dorp dat hij zijn thuis zou gaan noemen.
Quintus werd de slaaf van een zwijgzame man die afgelegen woonde met zijn mooie, stille dochter Sunna. Ze leefden van de jacht en de handel, de vader was onbehouwen maar niet altijd onaangenaam, zelfs eerzaam, en hij behandelde zijn dochter goed. Langzaam drong bij Quintus het besef door dat hij niets hoefde te vrezen. De vader was hele dagen weg, kwam terug met beesten die moesten worden gevild en gereinigd, vuil en zwaar werk dat zijn dochter voorheen deed maar dat nu de taak van Quintus geworden was. Sunna maakte alleen nog het eten klaar, plukte kruiden in de ochtend en leerde hem in de avonden de taal van de Chatten. Eerst alleen een paar uitdrukkingen, maar het duurde niet lang voordat Quintus de taal beheerste en zelfs hun goden moeiteloos aansprak. Hij wende aan het leven aan de Rijnoever en het was hem zelf onduidelijk of hij gevangene was of er vrijwillig bleef. Hij werd verliefd op de bleke dochter van de jager en streek elke nacht zijn handen over haar rossige, maanverlichte haren. Na verloop van tijd vergat hij zijn vorige leven.
Het enige wat Quintus uit zijn vroegere bestaan in ere hield, was het schrift. Met een bijna koortsachtige ijver kraste hij zijn belevenissen in de flinterdunne boomschorsbladen die zijn vrouw elke dag voor hem klaarlegde. Eerst beschreef hij alleen wat hij allemaal zag en had meegemaakt, maar na verloop van tijd, toen zijn leven een bepaalde aangename voorspelbaarheid had gekregen en wat hij zag en meemaakte steeds weer hetzelfde was, richtten zijn overdenkingen zich meer op zijn innerlijke wereld. Het was dankzij het schrijven dat hij inzag dat zijn nieuwe levensomstandigheden hem als het ware hadden opgetild.
De tijd, de afstand en de woorden dreven hem zo ver weg van huis en van de soldaat die hij ooit was – die bereid was zijn leven te offeren voor de keizer, die vol haat en overgave had gevochten tegen de barbaren – dat hij nu alleen nog kon zien hoeveel erger de daden van Rome waren. Hij besefte dat de noorderlingen gelijk hadden wat betreft de Romeinen. Zoals ze opgaven over vaderlandsliefde en vooruitgang; het was maar een excuus voor moordzucht, bloeddorst en zedeloosheid. Quintus zag Rome door de ogen van anderen en hij besefte dat de Germanen alleen bestonden in het hoofd van de Romeinen. Als er ergens een Germanië was, dan was het in de verbeelding van de vijand. Want zo zag hij zijn oude broeders nu, als de vijand.
De meeste minachting voelde hij voor de overlopers, voor elke Chat of Cherusk die zich bekeerde tot Romein. Trotse mannen, zonen van vorsten en krijgers die zich gewillig in dienst van Romeinse hulptroepen stelden, door blinde ambitie gedreven. Ze wisten het vertrouwen te winnen van legerofficieren, generaals, van de keizer zelf. Zonder gewetensbezwaren leerden ze zich een nieuwe taal en nieuwe gewoontes aan, ze schroomden zelfs niet te vechten tegen bloedverwanten. Want de overheersing van Rome ging zo ver dat hij tot in de menselijke geest kon doordringen, persoonlijke gevoelens en gedachtes kon regeren. Hoewel hij nu in slavernij leefde, was Quintus dankbaar dat hij tenminste aan de geestelijke ketens van Rome was ontsnapt.
Meer dan veertig jaar lang leefde Quintus in het dorp aan de rivier. Hij was als slaaf gekomen, maar vrijwillig gebleven. Hij wist niet waar de andere krijgsgevangenen waren geëindigd, maar hij voelde dat hij onuitsprekelijk veel geluk had gehad. Toen de oude vader na een kort ziekbed stierf, liet hij hem vrijheid en de hoeve na. Hier leidde hij voortaan een eenvoudig leven vrij van politiek en oorlog. Een boerenbestaan. Hij trouwde met Sunna en ze kregen een dochter, ze leefden van wat het land hun gaf en van de opbrengst van de huiden en het overgebleven vlees, en ze waren gelukkig.
Hoewel Rome de hoop op het inrichten van een Germaanse provincie in de loop der jaren geruisloos had opgegeven, hielden de Romeinse troepen nooit helemaal op het leven te verstoren. Nu en dan staken ze de Rijn over, en trokken dan door het land van de Chatten, oogsten verwoestend en dorpen plunderend. Op een dag dat Quintus extra vroeg van huis was gegaan voor de jacht, werd ook zijn dorp door een bende soldaten getroffen. Toen hij aan het einde van de middag uit de bossen terugkeerde, met achter hem de geschoten kadavers die over een trekkar hingen als was over een lijn, trof hij zijn huis in een ravage aan. Zijn voorraadschuur was leeg en zijn vrouw en dochter vond hij nog warm maar levenloos, vol blauwe plekken en bloedige schrammen. Hij snoof, rook de zwarte geur van de dood en schreeuwde zo hard dat het ruisen van de rivier voor een kort, bovenaards moment stokte. Het verdriet was een reusachtige en beestachtige bek die hem met heel zijn wezen verslond;
al zijn liefde, zijn begeertes, zijn zorgen, zijn plichten, zijn hunkeringen en zijn hoop vrat het op met huid en haar.
De plunderingen hielden aan, en Quintus trok naar de hoofdplaats om Adgastin, het stamhoofd van de Chatten, te horen spreken, in de hoop woorden te vinden voor zijn woede en verdriet. De dorpsoudsten, zieneressen en sjamanen uit de wijde omgeving die daar samendromden, vonden in luid gejoel een uitweg voor de ontroering die de toespraak bij hen teweegbracht. Hoewel Quintus wist dat het banale, afgezaagde woorden waren, leek de spreker hem grootser dan de generaals met wie hij gevochten had.
‘Hoe lang nog, broeders, laten we ons geduld misbruiken! Wat geeft die verwaande buitenlanders het recht zich op onze grond te begeven? Staan zij boven ons? Ze zijn zo misdadig als de goden die ze aanbidden! Ze plengen offers voor de verachtelijke Jupiter maar hier, op onze grond, hebben ze geen eerbied voor goden of voor zeden. Hier knielen ze voor het altaar van macht en geweld! Niets kan hen verzadigen, nooit zullen ze ophouden om met hun begerige ogen te kijken naar onze vruchtbare landen. Moeten wij in vrees leven terwijl zij zich onbezorgd volproppen? Moeten wij met ónze oogst betalen voor hun weelde? Moeten wij creperen terwijl zij wijn drinken? Hoeveel zonen en dochters moeten wij nog begraven voordat wij eensgezind zeggen: het is genoeg!’
De omstanders herhaalden luidkeels de laatste woorden van Adgastin en begonnen te zingen, een strijdlied of hymne, woorden waaraan Quintus zich vastklampte als een drenkeling. Toen de klanken waren uitgedoofd werden de strijdkrachten opgeroepen en de bodes erop uitgestuurd om in heel het land van de Chatten de opstand te verkondigen. Quintus, die zijn belangstelling voor oorlog jaren geleden al had verloren, keerde huiswaarts met het gevoel dat hij een overwinning had bevochten.
Woedende hordes bestormden in de dagen die volgden garnizoenen van de Romeinen, en in de roes van drank en strijd werden ook dorpen van naburige stammen door de uitbarsting van geweld getroffen. Al snel – het was in het jaar dat Sulla Felix en Otho Titianus consuls waren – stuurde Rome generaal Publius Pomponius Secundus op de Chatten af om de orde te herstellen. Geruisloos stak hij samen met zijn legioen en met de geallieerde barbaarse hulptroepen de Rijn over, omsingelde de dronken krijgers en lokte hen in de val. Omdat zelfs de Chattische boodschappers zich in die onzekere dagen niet op de weg durfden te begeven, hoorde in het dorp van Quintus niemand het nieuws van de Romeinse overwinning op de Chatten. Dat werd hen pas duidelijk toen de soldaten kwamen.
Op die dag kreeg Quintus onverwacht bezoek op zijn afgelegen hoeve. Hij was in de voorraadruimte achter in het huis bezig huiden uit te zoeken, want hij
verwachtte een koper, die beloofd had nog voor het uur van de schemer langs te komen om de waren te bekijken. Toen er op de deur werd geklopt klonk het geblaf van zijn honden in het buitenhok. ‘Komt u maar binnen!’ riep hij overdreven beleefd, om de man niet af te schrikken.
‘Quintus?’ zei iemand met luide stem in een zo helder Latijn dat het de balken van zijn huis deed kraken. ‘Officier Quintus Vibius Telesinus?’
In de deuropening ontwaarde hij een man in smetteloos Romeins legeruniform. Even stonden ze zwijgend tegenover elkaar. De soldaat zette een stap naar voren, zijn wapenrusting tinkelde en kletterde, en Quintus schoof achteruit. ‘U heeft niets te vrezen, broeder. Het is voorbij. U kunt naar huis.’ De legaat legde hem, met een accent dat tegelijk vertrouwd en vijandig klonk, uit dat het legioen de andere krijsgevangenen in een dorp in de buurt had gevonden, en dat zij hadden verteld dat er nog een was, dat ze naar het dorp bij de rivier moesten om Quintus op te halen. ‘Met jullie mee terug?’ zei Quintus alleen maar. Toen pakte hij zijn spullen.
Onderweg sprak hij met niemand, want hij had besloten dat het gemakkelijker was om zonderling en zwijgzaam te zijn dan om vragen te beantwoorden. Hij luisterde alleen maar. Naar het geklaag en geroddel en gepoch, de kwinkslagen en alle menselijke onbenulligheden die rondgaan in een op elkaar aangewezen groep, over de schoonheid van de hoeren in het laatste gehucht, over de hardnekkige wijn in de herberg verderop, de bereidwillige serveersters in een taveerne aan de andere kant van de Alpen, de verloren weddenschappen van de avond ervoor. Quintus luisterde, knikte en verborg zijn afkeer. Zonder te klagen at hij grauwe soep, deed mee met het dobbelen, incasseerde verlies na verlies en viel gedachteloos in slaap op een laag stro. Met spaarzame, uitgetelde woorden informeerde hij naar het nieuws, luisterde naar sterke verhalen over de strijd tegen de Chatten, luisterde ook naar verhalen die veertig jaar geleden nieuws voor de wereld waren, maar nu pas voor hem. Dat het hoofd van Varus destijds in een pot zout naar keizer Augustus was gestuurd. Dat de keizer had bepaald dat er in het Romeinse leger nooit meer een Zeventiende, Achttiende of Negentiende Legioen zou bestaan.
Na weken reizen gonsde door de colonnes het gerucht dat er langdurig gestopt zou worden in de stad Alba Fucens in het land van de Aequi en de Marsi, de bergbewoners die rondom het gigantische Fucinomeer leven, om één of ander groots waterspektakel mee te maken. Maar toen het zeegevecht daadwerkelijk aanving, met trompetgeschal en een uit het midden van het meer oprijzend zilveren Tritonbeeld, besefte Quintus pas hóe groots. Niet alleen het keizerlijk hof was voor het beloofde spektakel naar Alba Fucens gekomen; in hun kielzog was ook half Rome gevolgd. Uitzinnig gejuich rolde als
donderslagen in de hemel over de houten tribunes en de omliggende heuvels, vol met in het gras neergevlijd publiek. ‘Have imperator, morituri te salutant!’ schreeuwden de aanvoerders van de naumachii, de veroordeelde misdadigers die op het water moesten vechten in een nagebootste zeeslag tussen de vloten van Sicilië en Rhodos.
Quintus, die samen met de andere teruggekeerde soldaten een ereplaats op de tribune had gekregen, hief zijn hoofd en keek vluchtig om zich heen. Hij zag ze van onderaf, de oude, pafferige keizer Claudius met zijn uitstaande oren, gekleed in een zware veldheersmantel en naast hem, extra glanzend afstekend, zijn jonge, fiere schoonheid van een vrouw, Agrippina, in een met goud doorweven Attalus-mantel, trots als een oosterse koningin. Samen met duizenden anderen zag hij de voorstelling – het walgelijke doorsnijden van kelen, het verbranden van lichamen, het in rook opgaan van prachtige schepen, de schaamteloze spilzucht – en steeds weer keek hij omhoog, naar de keizer die met opzichtige lelijkheid en minachtende desinteresse zat te wachten tot hij eindelijk aan zijn overdadige maaltijd kon beginnen. Zo kwam het dat, toen het donkerder werd en het toverachtige avondrood over het Meer van Fucino viel, alle walging, alle haat en weerzin die Quintus voelde samenkwam in die ene, verachtelijke man.
Twee weken later kwam de eindeloze reis van het Rijnfront naar de hoofdstad tot een einde. Quintus was terug in Rome. Als hij werk had willen vinden of een winkel had willen openen dan zou het hem waarschijnlijk gelukt zijn, want een veteraan was in Rome een eerbare man, en bovendien heerste er in die dagen vrede en er werd volop gebouwd in de stad. Maar dat wilde hij niet. Hij was niemand meer, en omdat hij wist dat hij niemand meer was, deed hij niets. Hij hing rond op de pleinen en luisterde naar de mensen en naar toespraken, naar openbare rechtszaken en naar veilingen. Hij wist dat hij niet meer een van hen was, hij was in deze stad nog slechts een bezoeker, als Odysseus in het schimmenrijk. Alles wat er werd gezegd klonk hem als vreemde, hoogdravende onzin in de oren. Hij luisterde zo aandachtig dat de woorden door zijn hoofd spookten en alsmaar door leken te gaan, dag en nacht, net zolang totdat hij in het wilde weg hardop begon te antwoorden. Eens per week, als hij na zijn badhuisbezoek naar buiten trad, richtte hij zijn blik omhoog naar de Palatijnse heuvel, waar de keizer resideerde.
Twee jaar lang leefde Quintus in eenzaamheid op straat, zwevend als een schim. Hij begon te geloven dat hij werkelijk doorzichtig, zelfs onzichtbaar was. Hij was er op een zeker moment van overtuigd dat hij ongezien rondwaarde met zijn geheime missie, de gelofte die hij aan zichzelf had afgelegd en die een hoger doel diende. Hij bracht zijn nachten door tussen de bedelaars aan de oever van de Tiber, waar hij zo levendig droomde dat hij niet meer
zeker wist wanneer hij wakker was. In een heldere zomernacht droomde hij van Adgastin. Hij schrok wakker, de brief die het stamhoofd na de opstand aan de senaat had gestuurd schoot hem te binnen. In die brief bood Adgastin aan om de Cherusk Arminius, Rome’s aartsvijand, voor hen te vergiftigen. De schijnheilige senaat had hem een officieel antwoord gestuurd. Dat Romeinen gewend waren om beledigingen openlijk en met wapens te bestrijden, in plaats van door duistere praktijken en met vergif. Quintus viel na die gedachte in een diepe, onrustige slaap en sliep tot vlak voor zonsopgang. Hij stond vastberaden op, voelde iets wat hij lang niet had gevoeld, iets wat leek op plicht en voorbestemming.
Locusta was de bekendste gifmengster van Rome. Zij had overal connecties, bewoog zich even soepel en achteloos door stinkende huuretages als door de met goud beklede gangen van het keizerlijk paleis, en het was niet moeilijk om uit te vinden waar ze zich ophield. Ze wilde hem aanvankelijk wegsturen, maar Quintus hield aan. Ze liet hem pas binnen toen hij zei dat hij jaren bij de Chatten had geleefd en bereid was om haar hun bezwerende toverzangen te leren, dat hij haar zelfs in zou wijden in de mysteriën van Freya, de grote godin van het Noorden, als zij bereid was om hem te helpen. Hij kon binnenkomen.
Quintus legde uit wat hij wenste, dat hij niet zou rusten voordat die oude walgelijke man schuimbekkend op de grond lag. Locusta hoorde hem kalm en met interesse aan, alsof hij haar voorstelde een stel schapen te vergiftigen in plaats van de keizer. Ze knikte en zei dat ze de vrouw van de keizer persoonlijk kende. ‘Maar voor zulke diensten zijn geheimen niet genoeg,’ zei ze. Hij begreep dat ze goud wilde en stemde toe. Hij wist waar hij nog aan goudstukken kon komen. ‘Ik heb ook een bereidwillige ziel nodig,’ zei ze toen. Dit begreep hij niet. ‘Als het om het purper gaat,’ drong ze aan, ‘kan ik geen enkel risico nemen, mijn handtekening is te bekend. Ik moet vooraf heel zeker weten dat mijn drank sterk genoeg is. Zonder proefpersoon zal het niet gaan.’ Daarna dook Quintus de stad in, hij wist waar hij moest zijn. Het huis was hij nooit vergeten, hij hoopte alleen maar dat het nog bewoond was.
Dat was het moment waarop ik hem voor het eerst in meer dan veertig jaar weer zag. Het was rond de Kalendae van oktober in het jaar van Aviola en Marcellus dat hij, mager, knokig, lijkbleek, met lege, paniekerige ogen, voor de deur van mijn huis verscheen als de geest van een man die ik ooit gekend had. Hij deed me aan zijn vader denken. Hij verroerde zich niet, begroette me niet, hij zei alleen dat zijn handen kleefden van het bloed. Ik keek naar zijn handen, die zo grotesk, vuil en gehavend waren dat ze niet van hem leken, los van zijn lichaam en ziel een eigen leven leken te leiden in hun eigen tijd en ruimte, als toevallig aan de mouwen vastgeknoopte gereedschappen van de man die ik ooit mijn echtgenoot noemde. Handen van een bijna doorschijnende bleekheid, maar zonder een spatje bloed.
Aan het begin van het jaar van de Varusramp, een jaar nadat wij met elkaar trouwden en drie maanden voordat ik mijn zwangerschap ontdekte, was hij naar het Rijngebied vertrokken. Veel vrouwen gingen met de legioenen mee, maar omdat ik nog zo jong was en mijn moeder, een oude weduwe, ernstig ziek, bleef ik achter in Rome om voor haar te zorgen. De onafwendbare Tijd zoekt zijn weg naar ons allen, en het was de wil van de Goden dat ik haar op een andere plek zou opwachten dan duizenden andere soldatenvrouwen. Ik was zijn eerste vrouw, de vrouw die hem ooit het beste van alle vrouwen kende, en ik had lang, maar niet eindeloos op hem gewacht. Hij was toch nog thuisgekomen, maar het leven waarnaar hij was teruggekeerd bestond niet meer. Wat kon ik doen? Ik heb een echtgenoot, een gezin, we hebben het goed. Ik zei dat ik me zorgen maakte, hij antwoordde dat alles wat ik zag hem door Rome was aangedaan. Hij sloeg wartaal uit, drukte mij op het hart dat ik mij niet moest laten misleiden, dat hij het licht had gezien. Ik zal niet ontkennen dat het uit schuldgevoel was, en omdat ik van hem af wilde komen, dat ik hem het goud gaf waar hij om vroeg. Ik stopte het hem heimelijk toe, zoals een moeder dat uit bezorgdheid bij een kind doet. Hij zag eruit alsof hij het nodig had, hoewel hij zei dat het voor een hoger doel was. Toen overhandigde hij mij ineens zijn dagboeken, die ik weigerde aan te nemen. Maar even later, toen ik hem allang had weggestuurd, vond ik ze voor mijn deur terug. Die nacht deed ik geen oog dicht, mijn slaap werd verstoord door zorgwekkende en angstaanjagende beelden die opdoken als bliksemschichten boven zee.
De volgende ochtend stond ik op met het voornemen om hem voor de tweede keer in mijn leven te vergeten. Ik verborg zijn memoires. Niet veel later moest ik mijn belofte al breken. Het was twee dagen voor de Idus van oktober, en groot nieuws verspreidde zich met de snelheid van de opkomende zon door de straten van Rome, helemaal tot in de hooggelegen stegen van onze wijk in de Subura Minor. Keizer Claudius was dood. Het was op dat moment dat ik weer dacht aan Quintus, en het was ook op dat moment dat ik zeker wist dat ik nooit meer op hem hoefde te wachten, dat ik hem niet meer terug zou zien. Toen begon ik te lezen.