3 minute read
De veranderende universiteit, deel 2
from SPUI 50
by UvA Alumni
De veranderende Universiteit, deel 2
Het is nog maar een paar decennia geleden dat nagenoeg alle hoogleraren, studenten en bestuurders wit waren en dat mannen aan het roer stonden. Maar bijna geruisloos voltrokken zich aan de UvA grote veranderingen. Vrouwen en minderheden begonnen aan een inhaalslag die nog steeds voortduurt.
Advertisement
De tijd van de tuinfeesten
Door: Xandra Schutte
Eerst was er de tuin. Een grachtentuin met gras waar je je op kon vleien. De drank werd geschonken in plastic bekertjes, maar dan wel royaal. De jenever werd gedronken als water. Het eerste wat ik me zo’n beetje van mijn studie Neerlandistiek begin jaren tachtig herinner, zijn de borrels. Als het mooi weer was, waren die legendarisch, vooral vanwege die tuin. Ze werden georganiseerd door ouderejaars, die de drank en de plastic bekertjes overvloedig insloegen en de bar bestierden.
Die borrels schieten meteen naar boven, niet omdat ik zo’n feestbeest was, nooit geweest, ik behoorde niet tot het volhardende groepje dat noest doorging tot het ochtend werd, maar omdat ze voor mij het symbool zijn van de overgangstijd waarin ik studeerde. In 1982 begon ik mijn studie in het Lambert ten Kate-huis, een wat uitgeleefd maar ruim pand aan de Herengracht. Wie schrijver, journalist of uitgever wilde worden, en dat waren er toen heel wat, studeerde Nederlands, dus dat grachtenhuis was eigenlijk niet groot genoeg, waardoor we noodgedwongen uitzwermden over de stad, naar andere relatief intieme panden. De universiteit en de stad vloeiden zo in elkaar over, zoals studie en verpozing dat deden bij de borrels.
De strijd van de jaren zeventig was achter de rug, de universiteit heette democratisch te zijn, in ieder geval was de afstand tussen student en docent klein. Hoogleraren, toentertijd bij Neerlandistiek nog allemaal man, uhd’s (idem) en jonge docenten mengden zich tijdens die tuinfeesten, en ook gewoon in de kantine, of in de kroeg na het college met de studenten. Het leidde tot een cultuur waarin de liefde voor literatuur en taal zich niet beperkte tot de paar uur per week dat je een vak moest volgen – en ja, die cultuur was amicaal, en leidde soms ook tot docenten die zich al te opdringerig gedroegen, maar het was toch alsof je als student in de jaren tachtig nog de tijd kon aanraken die J.J. Voskuil had beschreven in zijn cultroman Bij nader inzien. Iets van de ernst en de toewijding van Voskuils letterenstudenten uit de jaren vijftig, iets van hun idee dat er geen scheiding was tussen kunst en leven – het bestond toen nog. Studeren voor de punten: zo banaal! Voskuil had per slot van rekening aan hetzelfde instituut gestudeerd.
Symbool van de nieuwe tijd was het P.C. Hoofthuis, waar wij na een paar jaar naar verhuisden. Geen grachtenhuis meer, geen tuin, maar een groot gebouw, onder architectuur gebouwd, met een heuse fietsenkelder en een kantine die professioneel werd gerund. Eigen borrels waren daar uitgesloten; de vaak stimulerende vermenging van alles en iedereen was een stuk minder. Het gebouw, waarin wij samenhokten met allerlei andere letterenstudies, stond voor een nieuw soort zakelijk studeren, die eigenlijk al eerder was ingevoerd, namelijk precies het jaar dat ik begon, in 1982. Toen werd de zogeheten tweefasenstructuur ingevoerd, en werd je geacht je studie in vier jaar af te ronden, met een uitloop naar zes jaar, die dus bijna iedereen gebruikte, maar het was toch niets vergeleken met de acht, negen, tien jaar die ouderejaars aan hun studie wijdden.
Toen ik studeerde, decennia geleden, was er al weemoed over een universiteit die aan het verdwijnen was. Docenten klaagden hoe oppervlakkig de studie dreigde te worden, nu studenten er zo doorheen gejaagd moesten worden. De leeslijsten waren flink ingeperkt, een kandidaatsscriptie hoefden we niet meer te schrijven, want het kandidaats was ingeruild voor de propedeuse. Die bevoorrechte enclave, die nog wit en vooral mannelijk was als het om de staf ging, had natuurlijk al onder vuur gelegen toen vanaf de jaren zeventig nieuwe groepen studenten binnen kwamen, de arbeiderskinderen, die als eerste van hun familie gingen studeren, en de vrouwen. Er was van onderop om democratisering gevraagd, om het opgeven van privileges; nu werd er van bovenaf verzakelijking opgelegd, en dat was misschien een nog veel knellender korset.
Ik weet niet of het waar is, maar ik heb de indruk dat wij het eerste jaar waren waarin precieze studiepunten aan elk vak en elke week waren toebedeeld – het bindend studieadvies lag nog ver in het verschiet. De docenten spraken zo onwennig over die punten dat als die al eerder hadden bestaan ze er in ieder geval nauwelijks mee bekend waren. Mijn afstudeerscriptie schreef ik in drie maanden, daarna zaten mijn zes jaar, waarin ik twee studies en zo veel mogelijk bijvakken volgde (dat kon toen nog vrijwel kosteloos) erop. Tijdens de afstudeerplechtigheid sprak mijn scriptiebegeleider mij wat misprijzend toe dat literatuur en zulke haast toch eigenlijk niet samengingen. Hij was onmiskenbaar gevormd in de tijd van de tuinfeesten. Ik heb er een beetje aan mogen ruiken.