5 minute read

De koele minnaar, Thorbecke en Amsterdam

Door: Remieg Aerts

Wie wel eens over het stille Thorbeckeplein loopt, komt aan het einde de staatsman tegen, hoog op zijn sokkel, uitkijkend over de Herengracht. Soms zit er een duifje op zijn hoofd. Hij staat daar sinds 1876, wat eenzaam in een stad die hem niet mocht en waarmee hij altijd een wat stroeve relatie had.

Advertisement

Thorbecke (1798-1872) geldt als Zwollenaar, maar hij woonde belangrijke jaren van zijn jeugd in Amsterdam. In 1815 bracht zijn vader hem naar de hoofdstad. Johan Rudolf was zeventien, hij had twaalf jaren intensieve scholing achter de rug. Hij ging zich nu voorbereiden op academische examens, onder leiding van dominee Sartorius, predikant van de Oude Lutherse Kerk aan het Spui, tegenwoordig de Aula van de UvA.

Thorbecke was arm. De familie kon hem met geleend geld net laten studeren, op de goedkoopste manier, als extraneus. De volgende jaren leidde de jongen een spartaans studieleven op een onverwarmd zolderkamertje bij het gezin van de dominee, aan de Handboogstraat 6. Het huis bestaat niet meer in de toenmalige vorm. Zijn studiedag begon om half zes ’s ochtends, pas om half negen werd er ontbeten en daarna waren er lessen en zelfstudie tot negen uur ’s avonds. Alleen op woensdagmiddag en zondagmiddag was er tijd voor een wandeling, bij voorkeur in de groene omgeving van de stad, want Rudolf vond het grote Amsterdam beklemmend en stenig. ‘Dat is zoowat de levensloop geduurende de geheele week’, berichtte hij zijn ouders in Zwolle.

Om niet in totaal isolement te studeren en vakken te kunnen volgen waarin de dominee hem niet kon begeleiden, ging hij na een poos ook wat colleges lopen aan het Athenaeum Illustre, de voorganger van de UvA. Tegen een vriendelijk tarief kon de arme maar knappe student terecht bij Amsterdamse coryfeeën als J.H. van Swinden (wis- en natuurkunde), J.P van Cappelle (Nederlandse letterkunde), H. Bosscha (geschiedenis) en J. van Reenen (rechten). Vooral volgde hij colleges bij D.J. van Lennep (klassieken) – wiens portret nog is opgenomen in de glas-in-loodramen van de Agnietenkapel.

De familie kon hem met geleend geld net laten studeren

Rudolf werd zelfs lid van twee serieuze studentendisputen, het ene op het gebied van de klassieken, het andere op dat van de wis- en natuurkunde. Maar al in 1818 vertrok de ambitieuze student naar Leiden, om daar zijn examens te doen en te promoveren, want dat kon toen nog niet aan het Athenaeum Illustre. In Leiden stelden de professoren hem flink op de proef, want zo’n Amsterdamse studiosus moest zich natuurlijk niet te veel verbeelden.

Thorbecke heeft daarna alleen nog in 1824-1825 in Amsterdam gewoond, op een zolderkamer aan de Oudezijds Achterburgwal. Van 1820-1824 had hij op een beurs in Duitsland rondgereisd als privaatgeleerde. Hij had daar de grote denkers en schrijvers van de Romantiekontmoet en zich diepgaand met de Duitse filosofie beziggehouden. Maar omdat hij nu in Nederland doorging voor een gevaarlijke aanhanger van Hegel, Schelling of Spinoza werd hij drie keer gepasseerd voor een academische benoeming. Platzak en zonder enig vooruitzicht kwam hij terug in Amsterdam. Op zijn sombere kamertje, met de gordijnen dicht tegen het straatlawaai, schreef hij een knap rechtsfilosofisch boekje over het recht en de staat, een blauwdruk van zijn latere optreden als politicus en bestuurder.

Omdat hij in Duitsland zijn hart had verpand aan de muziek van Mozart, vooral diens opera Don Giovanni, deden Amsterdamse vrienden hem het plezier werk van Mozart op het programma te zetten, uitgevoerd door het ensemble Blaas- en Strijklust in De Zon aan de Nieuwendijk. Maar verder vond Thorbecke de artistieke smaak in de hoofdstad conventioneel en oppervlakkig. In 1825 vertrok hij naar Gent om hoogleraar te worden.

Pas na 1848, toen Thorbecke als liberale hervormer de politiek instapte en als minister of volksvertegenwoordiger vanuit Den Haag ging opereren, kreeg hij weer met Amsterdam te maken. Die relatie bleef altijd moeizaam. Dat had zeker te maken met de herinneringen aan zijn armoedige, sombere ploeterjaren. Maar even belangrijk was dat Amsterdam een oerconservatieve, trage en onwillige hoofdstad was. Nog tot ver in de jaren 1860 werd de stad bestuurd door de zelfingenomen ‘IJ-vorsten’ van het financieel establishment en het patriciaat. Hoewel Amsterdam allang op zijn retour was, verzette het zich tegen alle initiatieven tot modernisering.

In 1851 reduceerde Thorbeckes gemeentewet de trotse stadstaat, nog altijd een van de grootste steden van Europa, tot een gewone gemeente, met dezelfde inrichting en rechten als Ransdorp en Sloten. Dat was slikken. In april 1853 maakte de hoofdstad zich tot tolk van de protestantse agitatie tegen het herstel van de katholieke kerkorganisatie. Dat gaf koning Willem III de gelegenheid zich te ontdoen van het eerste kabinet-Thorbecke (1849-1853). Bij zijn voorjaarsbezoek aan de hoofdstad toonde hij zich toegankelijk voor de massapetitie en nam hij afstand van de grondwet.

In 1856 was Amsterdam opnieuw het centrum van een royalistische conservatieve beweging, toen een veteranenclub op de Dam een nationaal monument oprichtte ter herdenking van de Tiendaagse Veldtocht tegen de Belgen in 1831. Dat werd ‘Naatje op de Dam’ (wegens bouwvalligheid afgebroken in 1914). Toen hing zelfs het gerucht van een reactionaire staatsgreep in de lucht, om de grondwet van 1848 terug te draaien. Het tweede kabinet-Thorbecke (1862-1866) stond in het teken van grote infrastructurele projecten: het spoorwegnet en nieuwe, eigentijdse verbindingen van Amsterdam en Rotterdam met de zee, door een Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg. Daarvoor was intensieve samenwerking tussen Den Haag, Amsterdam en grote investeerders nodig. In die periode heeft Thorbecke zijn stempel op Amsterdam gedrukt. Hij en de ingenieurs van zijn ministerie bepaalden dat er een groot Centraal Station zou worden gevestigd in het IJ, precies in het oude havenfront. Dat enorme bouwwerk, een ‘ijzeren gordijn’, sneed de stad af van het open IJ en zijn woud van scheepsmasten, eeuwenlang de levensader, de toegangspoort, de glorie en schoonheid van Amsterdam. De stedelijke bestuurders hadden gepleit voor kopstations aan de randen van de stad.

Was het de wrok van Thorbecke die zich uitte in het besluit? Toch niet. Anders dan de lokale bestuurders had de minister een integrale visie. Het nieuwe Noordzeekanaal zou het havengebied verleggen, vergroten en moderniseren.

Het Centraal Station zou de havens gaan verbinden met het nationale en internationale spoorwegnet in aanleg. Thorbecke heeft Amsterdam hardhandig op de weg naar modernisering gezet. Net zoals hij de koning reduceerde tot de functie van staatshoofd, integreerde hij Amsterdam in het bredere nationale verband. Daarmee redde hij zowel de monarchie als de vervallen hoofdstad. Wat baron Haussmann voor Parijs heeft gedaan, deed Thorbecke voor Amsterdam. Gemakkelijk ging het allemaal niet. Het consortium dat het Noordzeekanaal moest realiseren, bleef lang een bestuurlijk hoofdpijndossier.

Hoewel Amsterdam allang op zijn retour was, verzette het zich tegen alle initiatieven tot modernisering

Wat was dat toch altijd met de hoofdstad, mopperde de minister, ‘al wat men, ter bevordering van intellectuële of materiële ontwikkeling met of voor Amsterdam begint, handelsschool, lager en middelbaar onderwijs, Museum, Ziekenverpleging, Spoorwegverbinding, alles wordt een niet af te winden kluwen of haspel. Tegenwerken, ophouden is de leus’. Maar het tij keerde. Tegen het einde van zijn leven begon Amsterdam liberaal te worden. Zijn geestverwanten kregen langzamerhand greep op de gemeenteraad. De modernisering die werd ingezet zou zelfs tot een ‘tweede Gouden Eeuw’ van de stad leiden. En ja, de stugge, ongenaakbare oud-bewoner van de stad werd daar deel van. Want toen Thorbecke overleed, in 1872, deed het Haagse establishment er alles aan om te voorkomen dat er een standbeeld van de staatsman zou komen in de hof- en adelstad. Thorbecke had er een kleine kwarteeuw gewoond, aan de uiterste rand van de stad, maar hij was voor de mannen van de oude orde altijd de buitenstaander, de republikein, de usurpator gebleven.

En zo kwam het dat de liberale leider uiteindelijk in 1876 zijn hoge standbeeld kreeg, op zijn eigen plein – in Amsterdam. ‘Hervormer der Staatsregeering. Oprecht volksvriend. Trouwe dienaar der Kroon’, staat er op de zijden van het voetstuk, en Optimo civi cives, ‘van de burgers aan de allerbeste burger’. De onthulling was een nationaal evenement, besloten met een groots vuurwerk op de Amstel. Het klaterend lichtspektakel toonde de naam THORBECKE, en GRONDWET, en tot slot het portret van de staatsman.

Maar bij het kermisoproer van september 1876 werd het standbeeld van de ‘oprechte volksvriend’ door de woedende meute met vuil bekogeld, gewoon, omdat de bronzen figuur daarboven het gehate gezag representeerde. Zo kenden Thorbecke en Amsterdam elkaar weer.

Remieg Aerts (1957) is hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In 2018 verscheen zijn biografie Thorbecke wil het: Biografie van een staatsman, waarvoor hij de Prinsjesboekenprijs 2018 ontving.

This article is from: