3 minute read

De veranderende universiteit, deel 1

Het is nog maar een paar decennia geleden dat nagenoeg alle hoogleraren, studenten en bestuurders wit waren en dat mannen aan het roer stonden. Maar bijna geruisloos voltrokken zich aan de UvA grote veranderingen. Vrouwen en minderheden begonnen aan een inhaalslag die nog steeds voortduurt.

Je moet goed luisteren

Advertisement

Door: Humphrey E. Lamur

Ik ben in 1933 in Suriname geboren en op mijn zestiende kwam ik met mijn ouders en beide broers naar Nederland. Ons gezin behoorde tot de middenklasse. Ik bezocht de middelbare school in Amsterdam-Zuid, een buurt van heel rijke mensen. Ik was daar de enige zwarte leerling maar ik hoorde er helemaal bij. Wel werd een klasgenoot uit de Jordaan weggepest, toen ik zelf nog maar drie maanden op school zat. ‘Hij hoort hier toch niet thuis’, zeiden sommige leerlingen en de leraren deden niets. Het heeft me lang beziggehouden en ik vind het nog steeds heel erg. In Suriname had dat niet kunnen gebeuren.

Na een verblijf van een jaar keerden mijn ouders terug naar Paramaribo maar ik bleef met mijn broers in Nederland. Aan het Muzieklyceum in Amsterdam kreeg ik enkele jaren vioolles van de vermaarde docente Davina van Wely. Na het eindexamen van de middelbare school begon ik als student sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Ik volgde voornamelijk vakken van Sociologie en Antropologie, naast enkele andere vakken zoals Geschiedenis en Sociale psychologie.

Foto: Kees Hummel

Van de ongeveer vijftien studenten met wie ik samen aan de opleiding begon, was ik – net als op school – de enige zwarte student. Wel was er ook een student die mij vertelde dat zijn moeder van Indonesische afkomst was. Maar hij stopte na een jaar met de studie. Etnische tegenstellingen waren er niet echt in die tijd. In Suriname hadden we een heel positief beeld van Nederland en Surinamers waren veruit de grootste groep immigranten in Nederland. En als er toch eens iets was dacht ik aan mijn vader. Hij zei altijd: ‘Je moet niet zeuren, je moet doorgaan’. Dat vond ik als kind niet altijd leuk, maar ik heb er later veel aan teruggedacht.

Ik kan mij niet herinneren dat mijn huidskleur of afkomst een rol heeft gespeeld

Gedurende de opleiding, die zes of zeven jaar duurde, kan ik mij niet herinneren dat mijn huidskleur of mijn afkomst een rol heeft gespeeld bij contacten met de witte medestudenten, en evenmin bij mijn contacten met witte studenten van andere faculteiten. Studenten hadden geen inspraak wat betreft de keuze van de literatuur, de studielast en studienormen, zoals dat in latere jaren wel is voorgekomen. De tentamenliteratuur vond ik vrij veel, maar we maakten geen bezwaar tegen de vele boeken die we moesten lezen. Onderling spraken wij studenten uitvoerig met elkaar over de boeken en over de stof die tijdens de colleges door de professoren was behandeld. Nu heb ik soms het gevoel dat we meer zichtbaar hadden moeten zijn in de samenleving. Wij waren abstract en theoretisch bezig maar reflectie op grote maatschappelijke vraagstukken, zoals migratie, is ook nodig.

Jaren na mijn afstuderen werd ik in 1972 aangesteld als wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de afdeling Culturele antropologie/Niet-westerse sociologie. In die periode begon ik met mijn onderzoek naar de slavernij. Ik verdiepte mij als een van de eerste wetenschappers in de geschiedenis van de plantages in Suriname. Er was toen al een zwarte docent verbonden aan de afdeling, ik werd de tweede. Na mijn benoeming tot hoogleraar bij dezelfde afdeling in 1984 was ik de eerste zwarte professor, de andere hoogleraren waren witte mannen. Wel waren er meer vrouwelijke docenten dan in de periode toen ik student was.

Onder de vijftien studenten met wie ik begon was het aantal vrouwen gering. In de latere studiejaren nam dit verschil tussen het aantal mannen en vrouwen nog toe doordat enkele vrouwelijke studenten ophielden met de studie in verband met hun huwelijk. Deze ongelijkheid gold in sterkere mate ook voor de groep van hoogleraren van wie wij colleges hebben gehad, dat waren mannen. Het waren onder andere de professoren Sjoerd Hofstra, Arie den Hollander, André Köbben en Jacques Presser.

Ik heb tijdens mijn studie veel geleerd en vond de hoorcolleges zeer interessant. Veel belangstelling had ik voor de colleges van professor Presser over de Tweede Wereldoorlog en over de Joden in Nederland. Zou mijn gevoeligheid voor dit onderwerp kunnen samenhangen met het feit dat ik in Suriname ben geboren, een land waar Joden, moslims, christenen en hindoes vreedzaam naast en met elkaar leven? In Paramaribo, de hoofdstad van Suriname, staan de moskee, het bedehuis van de mohammedanen, en de synagoge van de Joden al heel lang naast elkaar.

Die grote interesse kan ook mijn frequente contacten met Gerhard Durlacher, een van mijn medestudenten, verklaren. Ik ben lang met hem bevriend geweest. Hij was van Joodse afkomst en werd tijdens de Tweede Wereldoorlog samen met zijn ouders naar Duitsland afgevoerd. Later kwam hij alleen naar Nederland terug. Hij heeft mij tijdens onze studie veel verteld over de verschrikkingen in Duitsland, die op mij een diepe indruk hebben gemaakt. Ik was zeer geschokt, ik had dat niet eerder gehoord. ‘Mensen in Nederland willen mijn verhalen niet horen’, zei hij eens tegen mij. Toen ik mijn moeder over hem vertelde zei ze: ‘Je moet goed luisteren.’ Veel later, in 1995, kreeg Gerhard een eredoctoraat aan de UvA. Toen ik hem feliciteerde in de Lutherse Kerk, zei ik: ‘Je hebt me veel verteld.’ Waarop hij zei: ‘Jij luisterde tenminste.’

This article is from: