OVER KLEINE EN GROTE ZAKEN
Een cursief over het wel en wee op de Oost-Vlaamse werkvloer. Elke gelijkenis met bestaande personen en/of situaties is louter toeval.
Coronataal TEKST SAM DE KEGEL – ILLUSTRATIE LISE VANLERBERGHE
Is het jullie ook al opgevallen hoeveel nieuwe woorden onze taal binnensluipen ‘dankzij’ deze vermaledijde pandemie? Als een stekelvirus nestelen ze zich in onze zinnen om met wat geluk zelfs carrière te maken in de Dikke Van Dale. Mijn tienerdochters kijken ondertussen meewarig naar mijn boekenkast van perenkisten die kreunt onder de dictionaires, van Le Petit Robert tot Prisma's velerlei. Hoe digitaler we worden, hoe liever ik erin snuister, terwijl ik de geur opsnuif van al die vergeelde taalschatten. Maar ik dwaal af. Taal evolueert, net zoals mensen (hopelijk) veranderen naarmate ze wijzer worden. Hoe ouder ik word, hoe meer ik heb met etymologie, het deelgebied van de taalkunde dat de herkomst van woorden bestudeert. Zo ontlenen we tientallen spreekwoorden en zegswijzen aan de scheepvaart. Daar denk je wellicht niet aan als je nog veel werk voor de boeg hebt, iemand wil aftuigen of je vindt dat deze crisis nu echt wel de spuigaten uitloopt. Alle hens aan dek! Maar ik dwaal af. Taal verandert, elk jaar vijftig tinten anders. Omdat klanken evolueren en letters verdwijnen en omdat we voortdurend leentjebuur spelen bij andere talen (shoppen). Of woorden vullen een leemte in onze taal wanneer er een nieuw beroep op de markt komt (headhunter) of wanneer een nieuw verschijnsel geboren wordt (comazuipen, al konden de Romeinen
en Kelten er ook wat van). Taal verandert dus omdat hij zich aanpast aan de ‘behoeften’ van zijn sprekers. Maar ik dwaal af. Ook historische gebeurtenissen, zoals deze pandemie, veranderen onze taal. Daarom liep ik in 2020 maanden lang rond met een coronakapsel, hoedde ik me voor een orgie met knuffelcontacten, ging ik tweemaal in zelfquarantaine (evenveel loos alarm), snakte ik naar een lockdownfeestje (maar nam er niet aan deel). Ik deed ook vrolijk mee aan raamzwaaien, had geen last van hoestschaamte en voelde niet meer de behoefte om vader te worden van een coronial. Maar ik dwaal af. Als sprekers zijn we vooral geneigd om economisch met onze taal om te gaan. Hoe sneller en vloeiender we kunnen spreken, des te meer we kunnen zeggen en dus gehoord worden. Taal en economie vormen een lucratieve joint venture. Dat kan jammer genoeg niet gezegd worden van de huidige anderhalvemetereconomie noch van het zelfzuchtige vaccinnationalisme van rijke landen dat als een boemerang kan terugkomen. (Corona)taal kan onze angsten dan wel relativeren en zelfs even weglachen, maar zolang niet iédereen wereldwijd gevaccineerd is, zal dit grenzeloos venijnig beestje blijven muteren en oprukken. *Met dank aan de taalinzichten van Olga Fisher, hoogleraar Germaanse taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam
O N D E R N E M E R S # 05
27