SINDS 1970 SEPTEMBER 2020
0 5
! r a a j
Gulden Snede alumni-editie
Sociologisch Antropologisch Periodiek September 2020
Contact Vakgroep Sociologie t.a.v. ‘SoAP’ Grote Kruisstraat 2/1 9712 TS Groningen Commissie 2019-2020 Voorzitter Secretaris/ penningmeester Vormgeving Vormgeving/promotie Eindredacteur
Drukkerij Zalsman Groningen Oplage 2200 Verzending Rijksuniversiteit Groningen Lay-out Yasmin Portz SoAP-Logo Thomas Bos Redactie-e-mail soap.redactie@gmail.com
Naud Katerberg Siebren Kooistra Geertje op de Hoek Sabine Wondergem Bauke van der Kooij
Auteurs
Lyanne Levy Klaas Wilts Arie Glebbeek Rie Bosman David Vos Janet Veldstra Stella Kleinhuis Bauke van der Kooij Bauke de Jong Geertje op de Hoek Gabriël Anthonio Wiebe Jansma Roy Krijger Siebren Kooistra Gadourek scriptieprijscommissie
Het jaar 2020 kent vele bijzondere gebeurtenissen (zie het voorwoord van Arie Glebbeek), maar ook SoAP maakte dit jaar iets bijzonders mee. In de eerste plaats bestaat dit mooie blad inmiddels vijftig hele jaren. Ten tweede heeft onze commissie de uitgave van SoAP online voortgezet middels Vanuit Huisman. Gelukkig zijn we aan het begin van dit nieuwe collegejaar weer terug op het vertrouwde papier. Wij als SoAPcommissie hebben ons daarnaast beziggehouden met het samenstellen van deze alumni-editie van het collegejaar 2019-2020, waarin we tegelijkertijd ook een beetje onze verjaardag vieren. Het eerder uitbrengen van deze editie werd helaas belemmerd door het coronavirus, maar in het kader van ‘beter laat dan nooit’ presenteren wij met trots deze alumniuitgave. Het thema van deze SoAP is ‘De Gulden Snede’. Een term afkomstig uit de kunst en architectuur, maar volgens ons - net zo goed toepasbaar op de sociologie. Waar de kunstenaars op zoek waren naar de perfecte verhoudingen en verdelingen, bestaat de maatschappij net zo goed uit dergelijke vraagstukken. In deze editie besteden we bijvoorbeeld aandacht aan de verdeling tussen mannen en vrouwen in de academische wereld, maar ook de zoektocht naar balans in drugsbeleid. Uiteraard zijn er ook stukken te vinden over studenten en vakgroepleden, zoals nieuwkomer Stella Kleinhuis, het afscheid van Jan Kornelis Dijkstra en een column van Klaas Wilts. Tot slot willen we via deze weg onze voorzitter Naud Katerberg bedanken voor zijn inzet voor SoAP de afgelopen drie jaar. Hij heeft zich met hart en ziel ingezet als eindredacteur en voorzitter, met bijbehorend resultaat. Wij wensen u veel leesplezier!
Liefs, de SoAP-commissie
2
Digitaal is niet de Gulden Snede Nog één keer schrijf ik het voorwoord voor de alumni-editie van SoAP. Dit najaar wacht het pensioen. Dat laatste is natuurlijk al raar, want het voelt nog als de dag van gisteren dat Arend Buitendam mij vroeg de gelederen van de arbeidssociologie te komen versterken omdat professor Lulofs met emeritaat ging. Jongelui, wees dus gewaarschuwd: het leven gaat echt sneller als je ouder wordt! Maar er is meer raars aan de hand. De coronacrisis heeft ervoor gezorgd dat het geen rustige overgang naar het gepensioneerde leven werd. Integendeel: ik heb het in jaren niet zo druk gehad als het afgelopen voorjaar. Het universitaire onderwijs veranderde in één klap in een digitaal productiebedrijf. Mijn collega’s en ik moesten overschakelen op tentamenvervangende werkstukken en een heleboel online begeleiding. Kortom: de dagen werden gevuld met e-mailen, schermlezen en het uitschrijven van feedback. Ik kan jullie verzekeren dat dit heel wat meer tijd kost dan een begeleidingsgesprek in het sociologiegebouw. Een heuse werkpiek dus aan het einde van mijn loopbaan. Je zou haast zeggen dat ik stop op mijn hoogtepunt. Maar wat een raar hoogtepunt! Is het niet eigenlijk een dieptepunt? Het thema van deze alumni-editie is De Gulden Snede. Dit begrip verwijst naar het principe van de juiste vlakverdeling binnen schilderijen, dus in wezen naar het realiseren van balans. Ook de juiste verdeling tussen de online en de offline wereld is zo bezien een kwestie van een gulden snede. Welnu, die gulden snede was dit voorjaar ver te zoeken. Want laten we eerlijk zijn: dit is dus helemaal niks! En dan denk ik niet eens in de eerste plaats aan mijn overbelaste collega’s met hun lamme computerarmen, maar aan de studenten die zijn beroofd van de sjeu van het studeren: het samenzijn met jaargenoten, het directe contact met leermeesters en -meesteressen, de levendige discussies in een collegezaal. Daarvoor in de plaats kwamen de eentonige uren van staren naar een beeldscherm en het afmattende luisteren naar een stem achter de slides. Studeren in coronatijd bestaat uit een dagelijks dieet van ingeblikte colleges, astronautenvoer voor de geest. Om nog maar te zwijgen van al die mislukte afstudeertrajecten omdat het stagebedrijf ook in lockdown ging. Als dit een sociaal experiment was, heeft het een ondubbelzinnige uitkomst: het digitale leven is verregaand inferieur aan contacten in de echte wereld. Als sociologen wisten wij dat natuurlijk al! Echt communiceren is afhankelijk van lichaamstaal en oogopslag en intonatie; werkelijke interactie vereist dat je heel snel op elkaars woorden en bedoelingen kunt reageren. De digitale uitwisseling is daarvan niet meer dan een slap aftreksel. Het is zeker niet de Gulden Snede. Alleen onze bestuurders, denkend aan hun verdienmodel, trekken een happy face en krijgen visioenen dat de RUG nu maar “de beste online universiteit van Europa” moet worden. Ik droomde daarentegen dat mensen straks geheel hun bekomst zullen hebben van dit onwerkelijke leven en hun smartphones, powerpoints en social media-accounts massaal zullen dumpen ten faveure van het offline samenzijn. In het echte leven gebeurt zoveel meer! O ja, ik zou in dat echte leven natuurlijk officieel afscheid nemen. Er was voor mij zelfs een heel symposium gepland (“Een Sociologie die ertoe doet”) dat uiteraard is afgelast. Misschien komt het er later nog eens van. Maar dan toch alleen als ik mijn vakgenoten na afloop ferm de hand mag schudden en op de receptie door de dames fatsoenlijk beknuffeld kan worden. Ik wens jullie een mooie analoge toekomst toe. Arie Glebbeek.
3
Inhoud DE GULDEN SNEDE
VOORAF 2
Colofon
2
Voorwoord
3
Voorwoord Arie Glebbeek: Digitaal is niet de Gulden Snede
COLUMNS 26 Klaas Wilts 35 Bauke van der Kooij
ARTIKELEN 5 7
8 9
21 26
28
31
INTERVIEWS
Scriptieprijs Op bezoek Even Voorstellen Junior Docent Sociologie: Stella Kleinhuis De Gulden Snede bij beleidsvorming Een sociologische bijdrage voor de aanpak van ondermijning ‘De’ Nederlander bestaat niet, maar politici doen maar al te graag alsof Gezocht: moeders in de wetenschap Op bezoek Gokken is zondig
13 Jan Kornelis Dijkstra 18 Ronald Kielman
4
RECENSIES 14 The Coddeling of the American Mind
Laudatio bij de Gadourek scriptieprijs 2020, voor de scriptie van Koen Wouda, getiteld “Steun aan de PVV” De Gadourek scriptieprijscommissie
diversiteit van de buurt waar mensen wonen en anderzijds de mate van interetnisch contact op de kans om PVV te stemmen?
Waarom stemmen mensen op een specifieke politieke partij, zoals de Partij voor de Vrijheid (PVV)? Wat drijft hen? En hoe groot is het risico dat met het antwoord op deze vraag de stemmer op een specifieke politieke partij in een bepaalde hoek wordt weggezet? Deze angst neemt Koen Wouda in de inleiding van zijn scriptie direct weg. In een heldere, nuchtere en eigen schrijfstijl beargumenteert hij waarom het relevant is om te onderzoeken waarom mensen op de PVV stemmen.
Het antwoord op deze vragen wordt op gedegen wijze gegeven. Na nauwgezette sociologische theorievorming gebaseerd op de conflicten contacttheorie, worden de gegevens van 1783 autochtone Nederlanders die bevraagd zijn in 2014 voor de European Social Survey zeer uitvoerig geanalyseerd. In deze degelijke scriptie met uitgebreide analyses en complexe modellen is niet gekeken op een pagina meer of minder. In totaal zijn er 14 hypothesen getoetst, en alleen al de beschrijving van de analyseopzet inclusief het toetsen van de assumpties beslaat 15 pagina’s. En dan hebben we het nog niet eens over de 47 kantjes aan bijlagen.
De PVV is in Nederland nou eenmaal de meest uitgesproken anti-immigratie partij. In de woorden van Koen: “Van alle politieke partijen in de Tweede Kamer heeft de PVV in haar bestaan altijd het duidelijkste kritiek geleverd over het bestaande immigratiebeleid”. Door het duidelijke én unieke anti-immigratie standpunt lijkt de PVV veel stemmen te winnen. Het zou dan ook logisch zijn dat mensen met een negatieve houding ten opzichte van migranten eerder PVV stemmen. De vraag die Koen Wouda in zijn scriptie onderzoekt is of dit echt zo is. Daarmee is deze scriptie met een knipoog een ‘marktonderzoek’ voor de PVV te noemen. Sluit de uitgedragen boodschap van de PVV eigenlijk wel aan bij de houdingen en omstandigheden van de PVV-kiezers? De sociologische context onderzoekt Koen Wouda op twee manieren: wat is enerzijds het effect van de etnische
Hier is enorm veel werk verzet, en wat belangrijk is, zonder fouten. Alle analyses zijn correct uitgevoerd, beschreven en assumpties zijn getoetst. Meerdere afhankelijke variabelen, lineaire maar ook logistische regressieanalyses, mediatie, moderatie, gemedieerde moderatie, en extra sensitiviteitsanalyses. SPSS heeft flink moeten doorhalen. Wanneer hebben mensen een grotere kans om PVV te stemmen? Veel hypotheses kunnen worden verworpen; waaronder die over effecten 5
van de etnische diversiteit in de buurt en contact met etnische minderheden. Wat wel gevonden werd: mensen met negatieve houding over migranten stemmen vaker PVV, evenals lager opgeleiden (één van de controlevariabelen). Een andere relevante bevinding is dat het grootste deel van de mensen met interetnische contacten deze als positief beschouwt. Maar liefst 85% van de respondenten rapporteerde positieve interetnische contacten, tegenover 15% die voornamelijk negatieve interetnische contacten rapporteerde. Dit betekent, in tegenstelling tot wat de PVV beweert, dat er eigenlijk vrij weinig mensen zijn die directe problemen ervaren met etnische minderheden. Wellicht is het de angst voor de ander die doet besluiten op een anti-immigratie partij te stemmen, veel meer dan de daadwerkelijk ervaren onvrede. Wat levert dit ‘marktonderzoek’ voor de PVV dan op? De anti-immigratie boodschap sluit aan bij een deel van de PVV-kiezers. Zij hebben zorgen over immigratie en hebben een negatieve houding ten opzicht van migranten. Die houding is echter niet in lijn met de daadwerkelijk ervaren interetnische relaties, die voor de meesten vooral positief zijn. “Met mij gaat het goed, met de samenleving niet” (het adagium van Paul Schnabel). De wellicht onbedoeld cryptische titel “Steun aan de PVV” sluit hier goed bij aan. Het is niet alleen dat PVV-aanhangers stemmen voor de PVV, maar dat zij in de PVV hun houdingen, denkwijzen en mogelijke angsten verwoord zien. Zo bezien hebben PVV-kiezers ook steun aan de PVV. Ook hun stem wordt gehoord. Koen, wij willen je van harte feliciteren met het knappe werk dat je hebt opgeleverd. De Gadourek scriptieprijs 2020 komt jou terecht toe. De Gadourek scriptieprijscommissie, Gijs Huitsing Jacob Dijkstra Mark Huisman Rie Bosman
6
Op bezoek Bauke van der Kooij en Bauke de Jong Toeval bestaat niet. Althans, dat zeggen veel mensen. Het is 12 maart, tien voor één, en we lopen naar de collegezaal. Niet naar de Gadourekzaal, de Kouwerzaal of de Snijderszaal op onze eigen faculteit, maar naar een zaal in de Kapteynborg op de Zernike Campus. Als sociologen vinden wij het namelijk erg belangrijk om onze blik te verruimen en af en toe verder te kijken dan onze eigen Rozenstraat lang is. Daarom besluiten we een willekeurige collegezaal binnen te stappen en een hoorcollege te volgen, geïnteresseerd in de ‘normale’ gang van zaken op een andere faculteit. In de Kapteynborg blijkt al snel hoe kleinschalig onze eigen faculteit is. Pas na lang zoeken vinden we één grote collegezaal, die helemaal leeg blijkt te zijn. Als we teleurgesteld de zaal weer verlaten, stuiten we vooral op dichte deuren. Het duurt daarom ook even voordat we het gebouw weer verlaten hebben, waarna we het grote Duisenberggebouw betreden. Ook daar geen collegezalen, al worden we wel verwezen naar de Aletta Jacobshal; daar zou een grote collegezaal zijn. Eenmaal aangekomen stuiten we op een leeg gebouw. De collegezaal is imposant, maar uitgestorven. Zelfs al zouden alle sociologiestudenten in deze zaal zitten, zou het nog steeds leeg ogen door de grootte van de zaal. We worden wederom geconfronteerd met de kleinschaligheid van onze tak van de wetenschap. In deze zaal zou nooit een sociologiecollege plaatsvinden, zo dachten we. We besluiten een rondje te maken over de campus, in de hoop een collegezaal tegen te komen waar we ongestoord (ondertussen een half uur te laat) binnen kunnen komen. Na een zoektocht van ongeveer een uur lukt het ons niet een hoorcollege te vinden. Rond drie uur keren wij terug naar het Gadourekgebouw, waar voor Bauke een hoorcollege arbeidssociologie wacht, en Bauke bezig gaat met de laatste voorbereidingen voor de Nacht van Sociologie op 13 maart. De dag loopt echter heel anders dan verwacht: nog diezelfde dag maakt de universiteit bekend haar deuren te sluiten, en ook de Nacht van de Sociologie vindt geen doorgang. Het was de laatste ‘normale’ gang van zaken: iedereen weet wat er gebeurde na die dag in maart. Wat toen zo normaal leek, de gangen gevuld met studenten, de stallingen gevuld met Swapfietsen, de prullenbakken vol met lege koffiebekers, lijkt al weer heel lang geleden. Iets minder dan een half jaar later, eind juli, worden de roosters bekend van het nieuwe academische jaar: veel online onderwijs. Voor de eerstejaars studenten zijn er echter wel fysieke colleges. Niet op onze eigen faculteit, daar kan niet genoeg afstand worden gehouden; de colleges van Inleiding in de Sociologie en Statistiek 1 worden gegeven in de Aletta Jacobshal. Toeval bestaat niet. Althans, dat zeggen veel mensen.
7
Even voorstellen Junior Docent Sociologie: Stella Kleinhuis
behoorlijk zenuwachtig was, met een vrij lege maag voor de zaal stond en niet een hele goede nachtrust had gehad. Toch bleek uiteindelijk de spanning voor niets geweest te zijn. Zodra ik voor de zaal studenten stond, werd ik rustig, deed ik mijn verhaal en al snel kwamen positieve reacties van studenten. Erg fijn (en leuk) om te horen! Inmiddels geef ik ook de cursus ‘Overheid’. Deze cursus sluit nauw aan bij wat ik (vak)didactisch heb geleerd tijdens de Educatieve Master. In de masterfase heb ik een aantal Politicologie-vakken gevolgd van hoogleraar Kees Aarts. Momenteel is Kees Aarts aanwezig als één van de gastdocenten in de collegereeks van de cursus ‘Overheid’. Deze ervaring deel ik momenteel met meerdere docenten: terwijl zij een (aantal) jaar geleden mijn docent waren, kan ik ze nu aanspreken als collega.
“Als je mij twee jaar geleden had verteld dat ik hoorcollege zou geven voor een zaal vol studenten, had ik je echt keihard uitgelachen’’ Naast dat ik tutor ben bij de statistiekvakken 1, 2 en 3, ben ik ook betrokken bij het project ‘Gemeente en Haar Burgers’ als coördinator en tutor. Hierin begeleid ik groepjes studenten tijdens het uitvoeren van hun eerste echte onderzoeksproject. Aangezien het einde van het collegejaar nadert en ik sommige studenten wel 3-5 keer per week zie (en zij mij), ken ik inmiddels bijna alle namen van de eerstejaars en pre-master Sociologiestudenten.
Sinds dit collegejaar ben ik werkzaam als junior docent op de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen op de afdeling Sociologie. Ik ben nog vrij jong (23 jaar), net student-af en de bodes vragen me daarom nog vrijwel altijd naar mijn studentnummer als ik een sleutel wil ophalen voor een onderwijsruimte. En dat terwijl ik al een behoorlijke tijd ook een medewerkersnummer heb.
Toen ik zelf nog student was, vond ik het erg leuk dat de docenten de studenten kennen, en dat je bij Sociologie geen ‘nummertje’ bent. Ook merk ik nu als docent dat het persoonlijke contact met studenten plezierig is, en dat er af en toe tijdens een werkcollege of in de pauze tijdens een hoorcollege zeker ruimte is om even gezellig met elkaar te kletsen.
Vorig jaar (2019) behaalde ik de tweejarige Educatieve Master Maatschappijleer en Maatschappijwetenschappen, nadat ik in 2017 mijn bachelor Sociologie had afgerond. Vijf jaar lang liep ik hier als student rond op de faculteit. Net als mijn tweelingzus; menig student die mij kent, is haar (bewust of onbewust) al eens tegengekomen. Vijf jaar heb ik het studentenleven beleefd, wat niet alleen voor vele prachtige verhalen heeft gezorgd, maar ook tot mooie ontwikkelingen heeft mogen leiden. Zo mocht ik vrijwel direct na mijn afstuderen aan de slag als docent op mijn ‘eigen’ faculteit!
Ten slotte leer ik steeds meer collega’s binnen de afdeling Sociologie kennen, leer ik steeds meer van de organisatie achter een opleiding als Sociologie en weten sommige bodes inmiddels dat ik geen student, maar toch echt een docent ben.
Ik begon het avontuur van écht hoorcollege geven op vrijdag 13 september 2019. Ondanks de ongeluksdag, was ik na afloop van mijn eerste hoorcollege statistiek erg tevreden over het verloop ervan. Ik zal eerlijk toegeven dat ik van te voren 8
De Gulden Snede bij beleidsvorming Het drugsbeleid in beweging: realistisch en verantwoord beleid Gabriël Anthonio & Wiebe Jansma Beleid van ongelijke delen De gulden snede verwijst naar een verhouding van vlakken en vormen. Deze verhoudingen, die onderling ongelijk zijn en toch harmoniëren, vormen samen een geheel. Beleidsvorming bestaat vaak uit ongelijke delen. Zo kent drugsbeleid economische, justitiële, morele, ethische en maatschappelijke aspecten. Sociologen kijken bij beleidsvorming vaak niet alleen naar één van deze aspecten, maar proberen het geheel in kaart te brengen, ook al bestaat dit uit ongelijke stukken. Het centrale thema in de sociologie is en blijft: wat beweegt groepen mensen en wat betekent dit voor de mens en de samenleving als geheel? Drugs in Nederland Drugs zijn in Nederland nooit ver weg. We voeren de internationale ranglijsten aan op het gebied van productie en handel, koffieshops zijn niet uit het straatbeeld weg te denken en we kennen grootschalige evenementen waar drugs de boventoon voeren. Van cannabis tot xtc tot cocaïne, iedereen kent wel een dealer of een gebruiker. De manier waarop we op maatschappelijk en politiek niveau met drugs omgaan is niet houdbaar gebleken. Ondanks dat het een verboden middel betreft wordt cannabisverkoop en -gebruik gedoogd. Ondanks dat productie en handel van synthetische drugs strafbare feiten zijn, hebben ze stevig wortel geschoten en zijn Nederlandse handelaren toonaangevende spelers op het wereldtoneel geworden. Er bestaat een redelijke consensus over het gebrek aan resultaat van het huidige beleid en over de schade die drugs veroorzaken in de maatschappij. We weten allemaal dat door de handel en verkoop van drugs er jaarlijks miljarden euro’s in het illegale circuit verdwijnen. We kennen ook de hordes toeristen die Amsterdam bezoeken voor een jointje en een pilletje, en we weten ook allemaal wat voor verschrikkelijke structuren de handel in drugs in stand houdt in de landen waar we de grondstoffen vandaan halen. Tel hierbij de verzwakking van de Nederlandse rechtsstaat door onder andere infiltraties, intimidaties en liquidaties op en het moge duidelijk zijn dat het tijd is voor een andere benadering.
Over de auteurs: Prof. dr. Gabriël G. Anthonio is bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit in Groningen en voorzitter van de Raad van Bestuur van Verslavingszorg Noord Nederland (VNN). Dhr. Wiebe Jansma is student bestuurskunde aan de Thorbecke Academie van de NHL Stenden Hogeschool in Leeuwarden en doet zijn werken onderzoeksstage bij Verslavingszorg Noord Nederland. 9
dealt of gebruikt’). De meest gebruikte drugs in Nederland zijn cannabis (hasj/wiet), cocaïne en xtc (ecstasy). In 2018 gaf 7,5% van de Nederlanders boven de 18 aan in het afgelopen jaar cannabis gebruikt te hebben (1,05 miljoen mensen). Voor cocaïne was dit 1,6% (224 duizend) en voor xtc 2,8% (392 duizend). Bijna een kwart van de Nederlanders boven de 18 gaf aan ooit in hun leven cannabis gebruikt te hebben (23,7%, 3,32 miljoen), tegenover 5,4% (730 duizend) voor cocaïne en 8,4% (1,14 miljoen) voor xtc (Trimbos Instituut, 2020).
Grofweg zijn er twee smaken in het debat over welke kant we dan wel op moeten. Aan de ene kant staan de voorvechters voor een vrijere benadering van drugs (regulering), aan de andere kant staan de voorvechters van een strengere aanpak van drugs (strenger straffen). Op 3 maart jl. heeft één van de auteurs, Gabriël Anthonio, bij Sociëtas een discussieavond (de zogenaamde ‘Denktank’) verzorgd over deze beide uitersten. De uitkomst was dat de meeste studenten voor regulering waren. Drugsgebruik is niet meer weg te denken uit het leven van jonge mensen, ook niet uit het leven van studenten. Ook waren er tegenargumenten, zoals inzetten op cultuurverandering, richten op een gezonde leefstijl of toch duidelijker verbieden zonder rigide te worden. Voordat we dieper in de argumenten van beide partijen duiken is het goed de kerncijfers op het gebied van drugs en de gevolgen van het huidige beleid helder voor de geest te hebben. Hieronder volgt een aantal feiten op een rij.
Gevolgen van drugsgebruik en handel Drugsgebruik kent gevolgen op verschillende niveaus. Niet alleen op sociaal en maatschappelijk niveau, maar ook op individueel niveau. Bestuurskundige en onderzoeker Pieter Tops noemt vijf verschillende invalshoeken om de gevolgen van drugs op de maatschappij in kaart te brengen (Volkskrant, 2018). Allereerst de gezondheidsschade. Zoals genoemd ‘kosten’ drugsgebruikers de samenleving meer dan 800 miljoen euro aan zorgkosten. Dit zijn echter alleen nog maar de kosten die gebruikers veroorzaken. Er is nog meer gezondheidsschade. Zo speelt drugsgebruik een rol in een toenemend aantal (verkeers-)ongevallen, en zijn gewonden naar aanleiding van in brand vliegende kwekerijen of ontploffende chemicaliën niet uitzonderlijk. Ten tweede criminaliseren drugs de samenleving. Mensen die financieel onder druk staan, verbinden zich aan de illegale drugswereld en faciliteren deze. Denk hierbij aan boeren die loodsen ter beschikking stellen en vissers die drugspakketjes uit de Noordzee vissen. Economische ongelijkheid hangt hiermee samen. Drugswinsten leiden tot oneerlijke concurrentie, hiermee ontwrichten ze het formele handels- en betalingsverkeer. In sectoren zoals vastgoed, bouw- en klusbedrijven en de horeca worden deze drugswinsten witgewassen. Er zijn bedrijven wiens primaire doel geld witwassen is, maar er zijn ook bestaande bedrijven die het witwassen faciliteren. Dit heeft zijn weerslag op het concurrentievermogen.
Feiten en cijfers drugsgebruik De economische waarde van de drugshandel in Nederland is immens. De omvang van zowel de productie van als de handel in synthetische drugs werd in 2018 geschat op het astronomische bedrag van 18,9 miljard (Politieacademie, 2018). Dit is hoger dan de omzet van bedrijven als Philips of Albert Heijn (NOS, 2018). Dit is nog een conservatieve schatting, want hier is cannabisproductie en -handel niet in meegenomen. Bestuurskundige Pieter Tops noemt Nederland dan ook de belangrijkste Europese logistieke draaischijf voor grensoverschrijdende drugshandel (Politieacademie, 2018, p. 11). Drugsproductie brengt negatieve externe effecten met zich mee. Door het illegale karakter van de productie kan productieafval niet legaal afgevoerd worden. Dit wordt dus vaak gedumpt: in 2017 welgeteld 224 keer. Het schoonmaken van dumpplaatsen van chemisch drugsafval kost de samenleving zo’n vier miljoen euro per jaar. Geschat wordt dat de totale maatschappelijke kosten van drugshandel in de miljarden lopen. De focus ligt hierbij op drugsbestrijding, rechtsvervolging en beveiliging van betrokkenen (Volkskrant, 2018). De uitgaven aan gezondheidszorg voor verslaafden waren in 2017 bijna 820 miljoen euro. 93% van dit bedrag was bestemd voor de geestelijke gezondheidszorg. Zo waren er in 2017 bijvoorbeeld ruim dertigduizend mensen in behandeling bij de verslavingszorg (Volksgezondheid en Zorg, 2019). Gebruikersaantallen in Nederland zijn hoger dan het Europese gemiddelde. Drugsgebruik is redelijk genormaliseerd (‘iedereen kent wel iemand die
De drugswereld kent een sterk ‘jongensboekgehalte’ Een heel ander aspect van de individuele schade is de aantrekkingskracht van drugshandel op mensen met weinig kansen. Jongeren uit minder bedeelde kringen zien hoe kennissen met ‘een handeltje’ snel rijk worden en zullen geen moeite doen om een diploma te halen voor een marginaal baantje. Zij zullen proberen aan te haken bij het snelle succes. Voorbeeld doet volgen. De belangrijkste invalshoek is echter misschien wel het institutionele verhaal. 10
de voorkeur (Trimbos Instituut, 2017). Regulering is in het kader van de volksgezondheid dus niet te verantwoorden, strenger straffen is dit wel.
Lange tijd is er weinig prioriteit aan drugs gegeven in Nederland, waardoor zowel handel als gebruik genormaliseerd is geraakt (‘iedereen kent wel een dealer of een gebruiker’). Het vergt een behoorlijke morele stap om je in de criminaliteit te verlagen tot bijvoorbeeld mensensmokkel of vrouwenhandel, maar deze morele drempel ontbreekt vaak bij de handel in drugs. Sterker, de drugswereld kent een sterk ‘jongensboekgehalte’. Temeer omdat er weinig gehandhaafd wordt en de straffen relatief laag zijn. Mensen kijken naar drugshandel alsof het gaat om te hard rijden op de snelweg. Een klein vergrijp waar je eigenlijk altijd mee wegkomt. Al deze gevolgen bij elkaar leiden inmiddels jaarlijks tot tientallen druggerelateerde liquidaties, waaronder sinds 2012 ten minste zeven ‘vergismoorden’. De vraag over wat drugs de maatschappij kosten, gaat dus inmiddels niet meer over geld, de miljarden alleen, maar ook over mensenlevens.
Hiertegenover staan de voorstanders van een vrijere benadering. Deze voorstanders zijn ervan overtuigd dat regulering zal zorgen voor extra belastingopbrengsten, die vervolgens ten behoeve van probleemgebruikers of ter vermindering van drugsoverlast ingezet kan worden. Daarnaast geeft gecontroleerde verkoop de gelegenheid om verkoopquota op te leggen. Verkooppunten kunnen bijvoorbeeld stellen dat per persoon niet meer dan de gebruikershoeveelheid voor een bepaalde periode aangekocht kan worden. Ook biedt regulering de mogelijkheid om kwaliteitseisen aan de productieketen te stellen. Daarnaast geeft regulering producenten de mogelijkheid om op een legale wijze van hun drugsafval af te komen in plaats van dit te dumpen in de natuur. Er ligt nog steeds een taboe op het praten over problematisch drugsgebruik. Het gaat immers om een illegaal product waarvan gebruik maar beter helemaal verzwegen kan worden. Gereguleerde drugs verlagen de drempel om hulp te vragen bij problematisch gebruik. Ook neemt regulering een deel van de immense druk op het opsporingsapparaat weg. Door de focus op kwaliteitscontrole te leggen in plaats van vervolging kan de chronisch onderbezette recherche zich op andere misdaadvormen richten. Daarbij, strengere straffen hebben helemaal geen zin. Hoe langer iemand achter de tralies zit, hoe groter het recidivepercentage (Trouw, 2012).
De voor- en tegenstanders De voorvechters van strenger straffen hanteren doorgaans het argument dat het grootste deel van de drugsproductie in Nederland export-georiënteerd is en door dit internationale karakter de regulering van drugs in Nederland weinig invloed op de productie heeft. Zij menen dat een strengere aanpak dit wel kan doen, en dat daarnaast strenge straffen afschrikwekkend werken. Chinese drugshandelaren beperken zich bijvoorbeeld tot het aanleveren van grondstoffen naar Nederland, omdat in China de doodstraf staat op xtc-productie, terwijl hier in Nederland slechts een relatief milde gevangenisstraf op staat (Politieacademie, 2018, p. 220). Strenger straffen zal het drugsprobleem misschien niet direct oplossen, maar kan er wel voor zorgen dat het zich minder concentreert in Nederland. Ook geeft een strengere aanpak een duidelijk signaal af aan de samenleving dat drugsgebruik moreel verwerpelijk is, waardoor het jongensboekgehalte van de drugshandel zal afnemen. Een ander argument is dat vraag niet alleen het aanbod stuurt, maar dat dit voor een deel ook andersom gebeurt. Na de legalisering van cannabis in de Verenigde Staten is bijvoorbeeld een heel nieuwe commerciële markt ontstaan. Op het terrein van alcoholpreventie en tabaksontmoediging is bekend dat het inperken van het aanbod in combinatie met verminderen van de zichtbaarheid van het product helpt in het terugdringen van het gebruik (Trimbos Instituut, 2018). Een vrijere benadering kan dus juist meer gebruik veroorzaken. Het laatste argument is dat zelfs voor een veelgebruikte drug als xtc de langetermijneffecten nog niet geheel bekend zijn. Wel is duidelijk dat er talloze gezondheidsincidenten voorkomen bij xtc-gebruik. Het zo veel mogelijk beperken van gebruik heeft dus
Op zoek naar de gulden snede Onlangs is door veel invloedrijke en bekende maatschappelijke spelers en experts met verschillende achtergronden een manifest voor een realistischer drugsbeleid ondertekend (zie https:// www.manifestdrugs.nl/). Dit laat zien dat er, in tegenstelling tot de politiek, in de samenleving weldegelijk draagvlak bestaat voor een andere, meer realistische drugsaanpak. In een discussie over de invulling van een dergelijk systeem is het zaak om de menselijke maat leidend te laten zijn zonder hierbij de systeemimplicaties uit het oog te verliezen. Zoals het manifest ook onderkent, zal drugsgebruik altijd bestaan, ongeacht hoe je hier op het beheers- en het juridische systeemniveau mee om wilt gaan. De afgelopen decennia hebben uitgewezen dat alleen meer repressie een heilloze weg is, waar ook de gelegenheidsgebruiker of de verslaafde geen enkele baat bij heeft. Bij een verslaving is hulpverlening en passende zorg nodig, gericht op individueel en sociaal- maatschappelijk herstel. Verslaving is conform de diagnostische criteria uit de psychiatrie (DSM-5) een ernstige 11
Bronvermelding
aandoening die alle levensgebieden raakt: zowel het biologische, psychologische, sociale als het zingevende (BPSZ) domein (Blaauw, et al 2018). Criminaliseren en daarmee stigmatiseren hiervan helpt de mens die met een verslaving kampt niet. Dit vraagt om een humane, hulpgerichte benadering.
Blaauw, E., Anthonio G., Meer, van der, M. & van den Bos A. (2018). Visie op de Mens, Visie op Verslaving. In: Tijdschrift voor Psychiatrie, jrg. 60. P. 754-781. NOS. (2018, augustus 25). Omzet speed en xtc handel hoger dan die van Albert Heijn. Opgehaald van https://nos.nl/ artikel/2247439-omzet-speed-en-xtc- handel-hoger-dan-die-van-albert-heijn. html Politieacademie. (2018). Waar een klein land groot in kan zijn. Opgehaald van https://www.politieacademie.nl/actueel/ SiteAssets/Paginas/Nederland-toppositie- in-synthetische-drugsproductie/Waar%20 een%20klein%20land%20groot%20in%20 kan%20zijn.pdf Trimbos Instituut. (2017, juni 15). Onschuldig imago ecstacy onterecht. Opgehaald van https://www.trimbos.nl/actueel/ nieuws/bericht/onschuldig-imago-ecstasy- onterecht Trimbos Instituut. (2018, oktober 24) Kanttekeningen bij legaliseren xtc. Opgehaald van https://www.trimbos. nl/actueel/blogs/blog/kanttekeningen-bij legaliseren-xtc Trimbos Instituut. (2020). Nationale Drug Monitor. Den Haag: WODC. Trouw. (2012, september 22). Over veiligheid hoor je vooral apekool. Opgehaald van https:// www.trouw.nl/nieuws/over-veiligheid hoor-je-vooral-apekool~bcda6df1/ Volksgezondheid en Zorg. (2019, november 28). Zorguitgaven. Opgehaald van https://www.volksgezondheidenzorg. info/onderwerp/drugsverslaving/kosten/ zorguitgaven#node-zorguitgaven-alcohol en-drugsverslaving-naar-sector Volkskrant. (2018, augustus 25). 614 miljoen gram speed en 972 miljoen xtc-pillen: Nederland is wereldkampioen synthetische drugs. Opgehaald van https://www.volkskrant. nl/nieuws-achtergrond/614-miljoen-gram speed-en-972-miljoen-xtc-pillen nederland-is-wereldkampioen synthetische-drugs~b3571ce7/
Door dit artikel heen hebben we telkens de bestuurlijke realiteit naast de individuele realiteit geprobeerd neer te zetten, met het oog op zowel de bestuurlijke haalbaarheid én wat de gelegenheidsgebruiker of de verslaafde ten goede komt. We kunnen de conclusie van het manifest onderschrijven, namelijk dat we toe moeten naar een pragmatischere aanpak. Een meer gereguleerde drugsmarkt is zo’n pragmatische aanpak. We kunnen lessen trekken uit de wijze waarop het productieen verkoopproces van medicijnen, alcohol en tabak is ingericht. Het stevig belasten van gebruik in combinatie met voorlichting en investeren in preventie en publiekscampagnes maakt dat roken van een algemeen geaccepteerde bezigheid is verworden tot een activiteit die de wenkbrauwen doet fronsen. Dat betekent regulering, preventie en dus ook meer controle. We denken dat een ontmoedigende omgeving, waar desondanks open over middelen gesproken kan worden, ertoe zal leiden dat er minder snel begonnen wordt met risicovol en onverantwoord middelengebruik. Zowel de probleemgebruiker als de gelegenheidsgebruiker heeft baat bij een open gesprek op basis van feiten, in plaats van de morele of emotionele betogen die nu vaak het debat bepalen. Voor de verschillende lagen van de overheid liggen in een gereguleerde drugsmarkt belangrijke verantwoordelijkheden. Ook internationale samenwerking en afstemming is bij meer regulering erg belangrijk. Een overheid die de regie neemt op controversieel terrein valt te prijzen, en wij zullen dan ook continu de overheid op haar verantwoordelijkheden op dit gebied blijven aanspreken. Hiervoor is het idee van de gulden snede, de ongelijke delen in een harmonieus geheel proberen te plaatsen, behulpzaam. Tegelijk kan dit ook belemmerend zijn. De optimale verhoudingen van vandaag kunnen over tien jaar weer anders liggen. Sociologen kunnen aan deze dynamiek en beleidsontwikkeling een belangrijke bijdrage leveren door hierbij de lens consequent op de mens én de maatschappij (waar wij allen onderdeel vanuit maken) te richten. Drugsbeleid en de gevolgen daarvan raakt ons allemaal, op de een of ander manier.
12
Interview Jan Kornelis Dijkstra
Wat is het RIEC? “Het RIEC is een samenwerkingsverband van overheidspartijen in Groningen, Drenthe en Friesland. Het RIEC heeft drie hoofdtaken: bestuurlijke advisering, ondermijning in regio’s in kaart brengen en onderzoek doen. Als er vermoedens zijn dat er bepaalde personen betrokken zijn bij ondermijnende criminaliteit delen we data. Analisten harken zoveel mogelijk informatie bijeen bij de partijen en schrijven over de verdachte persoon een informatierapport.”
Lyanne Levy
Wat doe je bij het RIEC? “Ik ben senior analist en geef ook aansturing aan de andere analisten. Het onderzoek dat we doen valt op te delen in casuïstiek onderzoek en fenomeenonderzoek. Casuïstiek onderzoek is onderzoek gericht op personen die binnen een gemeente opvallen, omdat er vermoedens over ondermijning bestaan. Fenomeenonderzoek heeft als doel inzicht krijgen in een bepaald fenomeen, zoals bijvoorbeeld arbeidsuitbuiting of hennepteelt in een bepaalde regio. Er wordt niet zozeer naar personen gekeken, maar meer naar het fenomeen. Je kijkt breder en minder ingezoomd op een verdachte. Het vertrekpunt van het onderzoek is het fenomeen, en niet een bedrijf of persoon.”
Jan Kornelis Dijkstra verlaat de universiteit voor het RIEC: “Ik wilde eens buiten de wetenschap kijken” Na twintig jaar binnen de wetenschap was Jan Kornelis Dijkstra benieuwd hoe het zou zijn om eens buiten de universiteit aan het werk te gaan. Het werd een detachering bij het RIEC, waar hij een halfjaar aan de slag kon als senior analist. Dat beviel zo goed dat hij besloot te blijven en de universiteit te verlaten. “De studenten en collega’s ga ik missen.’’ Waarom besloot je om een sabbatical te nemen?
Wat is het grootste verschil met werken op de universiteit?
“Ik deed onderzoek naar jongeren, maar mijn interesse verschoof richting criminele netwerken. Het leek mij leuk om op dat terrein verder te gaan. Ik wilde ook wel een keer buiten de wetenschap kijken. In 2000 begon ik met studeren aan de universiteit en daarna ging ik er werken. Dat is een lange periode aan de universiteit. Ik heb altijd al interesse in de politie en in de serieuze criminaliteit gehad, maar mijn onderzoek ging de andere kant op. Dat gaat over jongeren en risicogedrag. Het leek mij leuk om op het terrein van criminele netwerken verder te gaan. Bij het RIEC kwam een functie als senior analist voorbij. Ik kon daar 30 uur werken en nog 8 uur bij de universiteit. Dat zou ik een halfjaar doen, maar ik ben enthousiast geworden en er bleek ruimte bij het RIEC om te blijven.”
“De universiteit is best solistisch. Er is veel vrijheid. Bij het RIEC is er meer interactie en wordt er veel meer overlegd. Het onderzoek hoeft niet allemaal wetenschappelijk te zijn. Het is meer toegepast onderzoek op een thema dat ik heel interessant vind. Ondermijning is een heel nieuw thema dat ik altijd al interessant heb gevonden. Het is leuk om daar mee bezig te zijn. Het is interessant om je in te lezen op een ander terrein. Dat er geen studenten zijn, is ook een groot verschil. Die ga ik wel missen.”
13
The Coddling of the American Mind – Hoe overbescherming en risicomijding de vrijheid van geest bedreigen Rie Bosman
Het was een klein bericht in de krant van 9 maart jl.: de Engelse Minister van Onderwijs waarschuwt de universiteit van Oxford dat zij het vrije woord moet beschermen, anders grijpt de regering in. De toonaangevende universiteit komt geregeld in opspraak door studenten die ‘omstreden’ sprekers de toegang weigeren, het zogenaamde no-platforming. De nu geweigerde spreker is hoogleraar moderne geschiedenis en betrokken bij de feministische organisatie Women’s Place UK, die strijdt voor veilige plaatsen voor vrouwen. Women’s Place UK verzet zich tegen beoogde genderwetgeving die het mogelijk maakt dat mensen zich zonder medische onderbouwing kunnen identificeren als man of vrouw. De vrees is dat mannen daar misbruik van maken en zich op die manier toegang kunnen verschaffen tot bijvoorbeeld wc’s voor vrouwen. Door deze houding wordt Women’s Place UK gehaat door transactivisten, en werd de betrokken hoogleraar Selina Todd het woord ontzegd omdat ze ‘transfoob’ zou zijn. Het was het tweede geval van ‘no-platforming’ in korte tijd; een conservatieve oud-minister werd na bezwaren door een internationale genderorganisatie een half uur voor haar toespraak het woord ontzegd.
sommige onderwerpen überhaupt niet meer behandeld worden, mogen sommige woorden niet meer gebruikt worden en sommige vragen niet meer gesteld? Een persoonlijk gevoel van gekwetstheid (‘I find that offensive’) is vaak al voldoende om karaktermoord of regelrecht geweld in gang te zetten. Massamedia en sociale media spelen daarin een grote rol. Greg Lukianoff is advocaat op het terrein van het ‘First Amendment’ van de Amerikaanse grondwet en hij is CEO van de Foundation for Individual Rights in Education. ”FIRE’s mission is to defend and sustain the individual rights of students and faculty members at America’s colleges and universities. These rights include freedom of speech, freedom of association, due process, legal equality, religious liberty, and sanctity of conscience — the essential qualities of liberty”. Jonathan Haidt is sociaal psycholoog en schrijver van het boek “The Righteous Mind. Why Good People are Divided by Politics and Religion” (2012). Haidt was zestien jaar verbonden aan de Universiteit van Virginia en is nu hoogleraar Ethical Leadership in New York. Lukianoff en Haidt hebben elkaar gevonden in hun verbazing en bezorgdheid over wat er op Amerikaanse colleges gebeurt, en na een aandachttrekkend artikel in The Atlantic (2016) vragen ze zich in het voorliggende boek af wat er met de huidige generatie studenten aan de hand is.
De beide voorbeelden van no-platforming passen moeiteloos in de reeks vaak schokkende gevallen die worden benoemd in het boek van Greg Lukianoff en Jonathan Haidt, waarin ook wordt benoemd hoe vooraanstaande personen als Madeleine Allbright (voormalig minister van Buitenlandse Zaken onder Clinton) en Christine Lagarde (de eerste vrouwelijke directeur van het IMF en thans voorzitter van de ECB) het spreken onmogelijk werd gemaakt. Hoe is het mogelijk, vragen de schrijvers zich af, dat studenten - in naam van ‘emotioneel welzijn’ - bescherming eisen tegen woorden en ideeën die hen onwelgevallig zijn of die hen ongelukkig maken. Waarom moeten sprekers geweigerd worden of uitnodigingen worden ingetrokken? Waarom zijn er ‘trigger warnings’ nodig voor mogelijk schokkende onderwerpen in colleges of collegestof? Waarom kunnen
‘Wat is het doel van de universiteit?’ - vraagt Haidt in een veelbekeken TED-talk. Dat doel is het zoeken naar Waarheid, naar Kennis, naar Verlichting. Hoe kan het dat die doelen worden opgeofferd op het altaar van persoonlijk welzijn en welbehagen? Wat zijn de oorzaken daarvan, wat zijn de gevolgen? In de titel van hun boek wordt de richting van hun verklaring al aangegeven: ”The Coddling of the American Mind. How Good Intentions and Bad Ideas Are Setting Up a Generation for Failure”. 14
To coddle is verwennen, vertroetelen. Maar ook: overbeschermen, afschermen. Met goede bedoelingen, maar op grond van slechte ideeën. Die slechte ideeën, ‘Great Untruths’ noemen Lukianoff en Haidt ze, zijn een leidraad in het hele boek. Steeds worden redeneringen, verklaringen en voorbeelden gekoppeld aan deze drie onwaarheden: 1. The Untruth of Fragility: What doesn’t kill you makes you weaker. 2. The Untruth of Emotional Reasoning: Always trust your feelings. 3. The Untruth of Us versus Them: Life is a Battle between Good People and Evil People. De eerste onwaarheid is daarbij de belangrijkste: studenten zijn fragiel en kwetsbaar, en om zich veilig te voelen moeten zij beschermd worden. Tegenover deze premisse stellen de schrijvers het begrip Antifragility, gemunt door Nassim Taleb in het gelijknamige boek met als ondertitel: Things that gain from disorder (2012). Antifragile zijn dingen die sterker worden door weerstand, denk aan spieren en botten die we in de sportschool op de proef stellen, denk aan immuunsystemen. Maar ook kinderen zijn antifragile, ze hebben uitdaging, risico’s en weerstand nodig om te groeien en sterk te worden. Als die weerstand hen onthouden wordt zullen ze juist zwakker worden. Het boek begint met een prachtig voorbeeld daarvan. Haidt vertelt hoe de kennismaking op de ‘preschool’ van zijn zoon werd gedomineerd door het radicale anti-notenbeleid van de school, vanwege de vele kinderen die daar allergisch voor zijn. Noten zijn compleet verboden, ook voor de niet-allergische kinderen. Haidt onderzocht hoe het kwam dat de allergie voor noten sinds het begin van deze eeuw zo was toegenomen, en kwam tot een verrassende ontdekking. In een knap geconstrueerd onderzoek onder jonge kinderen met aanleg voor allergie was gebleken dat de groep kinderen die geen noten hadden mogen eten significant meer notenallergie hadden ontwikkeld dan de kinderen die wél noten hadden mogen eten. De laatste groep had door een bescheiden blootstelling aan noten voldoende weerstand opgebouwd om de rest van hun leven van noten te genieten; de eerste, beschermde groep was nu eigenlijk constant in gevaar door het risico op een allergische reactie. Hun immuunsysteem had niet kunnen wennen aan de waardevolle notenproteïnen. De conclusie van het onderzoek was dat de toename in notenallergie niet de oorzaak, maar het gevolg was van het vermijden van noten. Het is een mooi voorbeeld van de ‘hygiëneparadox’, de verklaring dat allerlei allergieën enorm zijn toegenomen bij toenemende hygiëne. Maar het is vooral een mooi voorbeeld van antifragility: de kinderen die noten aten, versterkten hun weerstand terwijl bescherming en onthouding de andere kinderen verzwakten. Dat is feitelijk de kern van het betoog van Lukianoff en Haidt. Toegepast op studenten zien zij de universiteit als een mentale gymzaal voor studenten, waar je juist de uitdaging zoekt, waar je leert om tegen een stootje te kunnen, waar je met vallen en opstaan sterk en weerbaar wordt. Diversiteit van ideeën en constructieve onenigheid moeten de plaats innemen van ‘bubbles’ en politieke polarisatie. Het boek bestaat uit vier delen. In het eerste deel worden de drie onwaarheden uitgebreid behandeld. De eerste onwaarheid (‘What doesn’t kill you makes you weaker’) en de veronderstelling van ‘fragility’ hebben geleid tot een ongebreidelde groei van wat de schrijvers ‘safetyism’ noemen: een 15
Het derde deel is het meest interessant en behandelt een aantal verklaringen onder de titel ‘How did we get there’? Van de zes beschreven verklaringen wil ik op drie wat dieper ingaan: Anxiety and Depression, Paranoid Parenting en The Decline of Play (de andere drie zijn The Polarisation Cycle, The Bureaucracy of Safetyism en The Quest for Justice.)
veiligheidscultuur gericht op het vermijden van welk risico dan ook. Met veiligheid wordt hier niet gedoeld op fysieke veiligheid maar op emotionele veiligheid. Deze verschuiving van de betekenis van het woord ‘veilig’ wordt benoemd als ‘concept creep’: begrippen verschuiven, rekken op, kruipen naar een andere betekenis. We vinden ‘concept creep’ in veel domeinen en met veel begrippen, denk aan gevaar, trauma, pijn, of geweld. Pijn is niet meer een geschaafde knie of een gebroken sleutelbeen, maar een diep gevoelde mentale verwonding die iemand anders je toebrengt en die koste wat kost vermeden moet worden. Woorden kunnen in deze verschoven betekenis gewelddadig zijn en pijn doen, stress veroorzaken en gezien worden als ‘microaggressions’ – zelfs als ze niet zo bedoeld zijn. ‘Impact’ – hoe het voelt – gaat boven ‘intent’ – hoe het bedoeld is. Always trust your feelings, zegt de tweede onwaarheid. Identiteitspolitiek en slachtofferschap zijn voorbeelden van de derde onwaarheid: Us versus Them.
Het hoofdstuk over Anxiety and Depression laat zien dat met name de generatie geboren tussen 1995 en 2012 – aangeduid met de naam iGen – significant toegenomen percentages anxiety en depression laat zien. Dit is vooral het geval voor meisjes, voor wie daarenboven de zelfdodingspercentages het dubbele zijn van die voor jongens. Psycholoog Jean Twenge, die de naam iGen voor het eerst gebruikte, schrijft de belangrijkste oorzaak toe aan het intensieve gebruik van smartphones en social media (‘Antisocial Media?’ vragen Lukianoff en Haidt zich af). Meisjes zijn gevoeliger dan jongens voor het effect daarvan, vanwege processen van sociale vergelijking en de angst om buitengesloten te worden. Twenge laat ook zien hoe jongeren door het intensieve ‘schermgebruik’ langzamer volwassen worden. ‘Human beings are an ultrasocial species’ schrijven Lukianoff en Haidt, en schermen houden je weg van andere mensen. De intrede van studenten uit de generatie iGen op de universiteit, met hun verhoogde klachten van anxiety en depression, valt precies samen met de cultuur van ‘safetyism’: zij zoeken bescherming en veiligheid.
“Education should not be intended to make people feel comfortable; it is meant to make them think.” - Hannah Holborn Gray, president van de University of Chicago van 1978 - 1993 In het tweede deel wordt de praktijk van de drie onwaarheden op Amerikaanse colleges beschreven, in soms gruwelijke incidenten en praktijken die het karakter van een heksenjacht hebben. Let wel: het gaat hier om studenten die zich tegen hun docenten keren, of tegen een gastspreker die een lezing komt houden. Een docent kan in moeilijkheden komen door een beleefde e-mail in de verkeerde woorden, door een college over een onwelgevallig onderwerp, of door een afwijkend standpunt. Op de website van de FIRE staat een onthutsende lijst van incidenten. Opvallend is dat universiteitsbestuurders hun docenten niet beschermen of achter hen gaan staan, integendeel: ze werken mee aan het monddood maken of zelfs ontslaan van de professor die in ongenade is geraakt.
In het volgende hoofdstuk, getiteld Paranoid Parenting, wordt betoogd dat als we kinderen te veel beschermen, we ze eigenlijk beschadigen. Net als met de noten. Kinderen in de beschreven generatie iGen worden beroofd van de mogelijkheden zich te ontwikkelen tot sterke, competente en onafhankelijke volwassenen. Want alhoewel kinderen tegenwoordig in absolute zin veel veiliger opgroeien dan in welke voorgaande periode dan ook, zijn ouders voor relatief weinig voorkomende maar in de media breed uitgemeten gevallen van ontvoering of erger zo benauwd, dat ze hun kinderen geen ogenblik uit het oog verliezen en elk risico voorkomen of afdekken. Een studieadviseur van de Wageningse Universiteit ziet ‘jongeren die pas problemen leren oplossen als ze gaan 16
studeren, voor die tijd zijn alle moeilijkheden door ouders weggepoetst’ (Volkskrant, 11 maart 2020). Lukianoff en Haidt betogen in feite dat de universiteit het daarna overneemt, met de cultuur van ‘safetyism’ en overbescherming. Dit wordt nog versterkt door het feit dat universiteitsbestuurders studenten als consumenten zien, die geen strobreed in de weg gelegd mogen worden. Dus ook geen gastspreker die iets anders vertelt dan de klanten willen horen. In The Decline of Play wordt beschreven hoe kinderen van de bovengenoemde helikopterouders nauwelijks meer zonder toezicht (buiten) mogen spelen. Spelen is een evolutionaire noodzaak en essentieel voor kinderen: niet alleen voor hun lichamelijke ontwikkeling, maar ook om sociale competenties te ontwikkelen: weerbaarheid, frustratietolerantie, conflicthantering en zelfs burgerschapscompetenties. Maar alhoewel de feitelijke gevaren en risico’s voor kinderen de afgelopen decennia sterk verminderd zijn, laten ouders hun kinderen geen moment alleen. Sociale normen en zelfs wettelijke voorschriften versterken dit gedrag. De tijd dat kinderen minder buitenspelen dan vroeger gaat overigens niet alléén maar naar smartphones en videogames. Vanaf het moment dat kinderen naar de kleuterschool gaan, raken ze verwikkeld in wat Lukianoff en Haidt de ‘wapenwedloop’ noemen: toegang verwerven tot een (selectieve) universiteit. Dit geldt vooral voor ouders uit de middenklasse, die een opvoedingspatroon van ‘concerted cultivation’ hanteren. De enorme druk die deze competitie op kinderen legt, heeft niet alleen het spelen uitgebannen, maar draagt ook bij aan de genoemde stoornissen van angstige of depressieve aard. In het vierde deel vragen Lukianoff en Haidt zich af hoe we wijzer kunnen worden, en daarbij geven ze een aantal aanbevelingen in het perspectief van studenten, universiteiten en de samenleving als geheel. Een mooi citaat is ‘Prepare the Child for the Road, not the Road for the Child’. Een interessant voorstel is een ‘gap year’ tussen eindexamen en universiteit, niet om te reizen maar om dienstverlenend werk (service) te doen en volwassen te worden. De universiteiten, tenslotte, moeten vooral hun oorspronkelijke doel weer serieus gaan nemen. Dat betekent het zoeken naar de waarheid, maar ook het actief - om niet te zeggen hartstochtelijk - bevorderen van de academische vrijheden. The Coddling of the American Mind is een rijk boek. Veel te rijk voor een povere beschrijving in pakweg 2000 woorden. Het is ook een waardevol boek. Uiteraard is het dat vooral vanwege het onderwerp: het belang van opvoeding, het belang van kennis en tegenspraak, het belang van de universiteit en het belang van de democratie. Maar wat het boek minstens zo interessant maakt en zo fijn om te lezen, is hoe het is opgesteld en opgeschreven. Lukianoff en Haidt zijn wetenschappers, opgeleid en verbonden aan de universiteit. Ze kennen hun domeinen van A tot Z, ze kennen het relevante onderzoek, zijn zowel theoretisch als empirisch overtuigend en weten dit alles helder te presenteren. Maar tegelijkertijd staan ze ook met beide benen in de beroepspraktijk en in het maatschappelijk domein. Het boek staat bol van interessante waarnemingen, concepten, analyses, mechanismen en redeneringen. Maar ook vinden we citaten uit persoonlijke gesprekken, persoonlijke ervaringen en introspectie – soms heel intiem. Greg Lukianoff schrijft openhartig hoe hij zelf heeft geworsteld met depressies, en hoe hij die met behulp van cognitieve gedragstherapie heeft overwonnen. Beide auteurs zijn een groot pleitbezorger van CBT (de B staat voor behavioral), de in hun ogen enige bewezen effectieve therapie bij cognitieve stoornissen. De werking daarvan berust, geheel in de lijn van het boek, op een gedoseerde blootstelling aan de gevreesde prikkels en ervaringen. NIET op het vermijden daarvan! De toon van het boek is respectvol, zonder oordelen. De schrijvers willen vooral begrijpen en verklaren. Zelfs bij de ernstigste uitwassen overheerst de verbijstering en de verwondering: waarom gebeurt dit? Hoe kunnen we dit verklaren en veranderen? Het verhaal dat ze vertellen is overtuigend, en ik kan dit boek daarom alleen maar aanbevelen. Dit is echte sociologie.
17
Interview Van onderzoek naar interventie Hoe het antipestprogramma KiVa het belang van wetenschap bij interventies aantoont Bauke van der Kooij en Geertje op de Hoek
Ronald Kielman werkt bij SocioQuest, het aan de vakgroep gelieerde bureau voor onderzoek, advies en kennistoepassing. Hij wordt gekscherend wel eens de vliegende kiep van SocioQuest genoemd, maar ´zo voel ik mijzelf ook wel een beetje´, aldus Ronald. Zo voert hij praktijkgericht sociaalwetenschappelijk opdrachtonderzoek uit, voornamelijk binnen de publieke sector. Daarnaast werkt hij mee aan de ontwikkeling en aan het in de praktijk uitrollen van diverse sociologische interventies, waarvan het bewezen effectieve anti-pestprogramma KiVa landelijk de meeste bekendheid geniet. Wij gaan met hem in gesprek over zijn achtergrond, SocioQuest, KiVa en over het belang van sociologie in de maatschappij. sociaalwetenschappelijke kennis gestoelde interventies. Er is ontzettend veel kennis en expertise binnen onze vakgroep aanwezig, bijvoorbeeld over sociale netwerken, het onderwijs en pesten. Het is onze kracht dat te vertalen naar succesvolle initiatieven. Initiatieven waar de maatschappij ook echt iets aan heeft. Met het in de praktijk brengen van zulke initiatieven hebben we bij SocioQuest erg veel ervaring. Ik denk dat KiVa daar het bekendste voorbeeld van is; zo’n 400 basisscholen maken gebruik van dit bewezen effectieve anti-pestprogramma. KiVa heeft individueel en maatschappelijk enorm veel impact. Kinderen wordt ernstig leed bespaard en – nu klink ik als een econoom - dat levert ook maatschappelijk een enorme kostenbesparing op. Mooi dat we dat vanuit Groningen teweegbrengen!”
Ronald heeft de bachelor sociologie gevolgd en vervolgens gekozen voor de sociologiemaster met als route ‘Beleid en Consultancy’. Daarna heeft hij de postmaster Leraar Voorbereidend Hoger Onderwijs voor Maatschappijleer en Maatschappijwetenschappen afgerond. “Tijdens mijn bachelor had ik – net als vele andere sociologiestudenten destijds - een bijbaantje op de vakgroep bij Gamma Data & Consult. Als onderzoeksmedewerker moest ik vooral enquêtes en interviews afnemen. Soms op straat of langs de deuren, maar meestal telefonisch vanuit de kelder van het Boumangebouw. Wij noemden het the dungeons. Een leerzame en vooral ook een erg gezellige tijd!” Gamma Data verdween rond 2012 en ging over in SocioQuest, dat onder leiding van Theo van der Zee kwam te staan. “Binnen SocioQuest ligt de focus op het in de praktijk brengen van op
Het is van groot belang te laten zien dat sociaalwetenschappelijke kennis nuttig is voor de maatschappij, geeft Ronald aan. “De sociale wetenschappen hebben een lange tijd moeite gehad met het zichtbaar maken van wat gewone mensen in de maatschappij nou precies hebben aan al die kennisontwikkeling. Het naar de maatschappij en politiek kunnen verantwoorden van het nut van wetenschappelijk onderzoek en kennisontwikkeling is tegenwoordig echter essentieel. Kennisvolarisatie, het benutten van wetenschappelijke kennis in de praktijk, is enorm belangrijk geworden!” SocioQuest kijkt naar de kennis en expertise die er binnen de vakgroep is om vervolgens te bekijken hoe deze kennis van nut kan zijn voor de maatschappij. “De afgelopen jaren hebben we meerdere – je zou kunnen zeggen: sociologische - interventies uitgerold. Daarnaast hebben we aan de wieg gestaan van nieuwe, op sociaalwetenschappelijke kennis gebaseerde bedrijven. ZorgFocuz, een 18
onderzoeksbureau voor de zorg- en welzijnssector, is daarvan een goed voorbeeld. En achter de schermen zijn we druk bezig nieuwe initiatieven te lanceren en uit te bouwen! Denk aan SterkWerk voor basisscholen of Grip en Glans; een interventie gericht op het versterken van het welbevinden en zelfmanagement van ouderen. Op dit moment besteed ik echter de meeste tijd aan KiVa.” KiVa KiVa is een preventief, schoolbreed programma gericht op het versterken van de sociale veiligheid en het tegengaan van pesten op basisscholen. Ronald vertelt dat de manier waarop we tegen pesten aankijken de afgelopen decennia erg is veranderd. “Vroeger werd pesten vooral vanuit de psychologie benaderd. Als er überhaupt aandacht voor pesten was op school, dan werd er vooral naar individuen gekeken: naar de pester en het slachtoffer. Kort samengevat kwam het erop neer dat pesters werden gestraft en slachtoffers werd verteld dat ze meer voor zichzelf moesten opkomen, of ze werden op een weerbaarheidstraining gestuurd. Deze werkwijze werd jaren toegepast, met goede intenties. Maar het werkt niet, zo blijkt uit onderzoek. De pesters vervallen na een tijdje gewoon weer in hun oude pestgedrag en de slachtoffers blijven gepest worden.” Vanuit KiVa wordt pesten benaderd als een groepsproces. De focus ligt bij KiVa dus niet op het slachtoffer of op de pester, maar op de hele groep. Er zijn namelijk nog veel meer rollen bij pesten, zo is inmiddels bekend. Er zijn ‘versterkers’ en ‘assistenten’. Zij staan aan de kant van de pester. Ook kunnen er kinderen zijn die voor het slachtoffer opkomen, de ‘verdedigers’. En er zijn nog ‘buitenstaanders’. Zij weten wel dat er wordt gepest, maar bemoeien zich er niet mee. Het preventieve aspect van KiVa richt zich vooral op deze groep. “Buitenstaanders zijn de grootste groep en daarom hebben zij veel invloed op de norm in de groep.” Om dat te snappen moeten we eerst even terug naar de theorie: waarom pesten kinderen eigenlijk? “Kinderen pesten voornamelijk om status en aanzien te verkrijgen in de groep. Ze willen in hun groep zo hoog mogelijk op de spreekwoordelijke apenrots zitten. Zolang pestgedrag meer status en aanzien oplevert, zullen er altijd kinderen blijven pesten. Daarom werkt straffen ook niet; in sommige groepen werkt het juist statusverhogend als je wordt gestraft. Daarom zet KiVa – en dat maakt het sociologisch in op het veranderen van de groepsnorm. Op zo’n manier dat positief gedrag, zoals elkaar helpen, status oplevert en negatief gedrag, zoals pesten, collectief wordt afgekeurd. Het ‘nut’ om te pesten verdwijnt op die manier. Het mooie is dat dat terug te zien is in de 19
cijfers: KiVa zorgt voor een afname van 80% van het aantal pestslachtoffers! Vergeleken met andere anti-pestprogramma’s is dat enorm.” Ronald vertelt dat KiVa grofweg bestaat uit drie aspecten. Allereerst de professionalisering van de leerkrachten. Het volledige team van de school wordt getraind voordat met KiVa wordt gestart. Dat is belangrijk omdat zij een rolmodel zijn voor hun kinderen en omdat ze moeten weten hoe ze KiVa moeten implementeren. Ten tweede zijn er de KiVa-lessen; lessen die de leerkracht in de groep geeft. KiVa behandelt gedurende een schooljaar tien thema’s die in elke groep gelijktijdig maar op eigen niveau worden behandeld. Binnen die thema’s doen leerlingen kennis en vaardigheden op. Ze leren bijvoorbeeld hoe ze een fijne groep kunnen zijn en hoe ze pesten kunnen tegengaan. Ten derde zet KiVa sterk in op monitoring. Leerlingen op KiVa-scholen vullen aan het begin en aan het einde van het schooljaar vragenlijsten in over o.a. hun welbevinden, hun sociale relaties in de groep en over pesten. Leerkrachten krijgen vervolgens een rapport van hun groep, inclusief sociogrammen. Leerlingen die speciale aandacht behoeven, bijvoorbeeld als ze een laag welbevinden hebben of worden gepest, worden er uitgelicht. Ook wordt duidelijk welke leerlingen populair zijn en veel status in de groep genieten. Met die uitkomsten kan de leerkracht doelgericht aan de slag. In 2018 werd het grootschalige onderzoek Wat werkt tegen pesten? gepubliceerd, waarin de bekendste anti-pestprogramma’s voor basisscholen empirisch zijn onderzocht. Landelijk bleken er slechts drie effectief: KiVa, PRIMA en (voor groep 3,4 en 5) Taakspel. Deze programma’s hebben gemeen dat ze gericht zijn op de groep, doen aan professionalisering van de leerkrachten en expliciet aandacht besteden aan pesten. Opvallend is dat door scholen veel gebruikte programma’s zoals de Kanjertraining en PBS niet bleken te werken. Hoewel het nu dus duidelijk is welke anti-pestprogramma’s effectief zijn, worden programma’s die niet werken toch nog gebruikt door veel scholen. Marc Dullaert, voormalig kinderombudsman, wees erop dat kinderen geweld wordt aangedaan wanneer een scholen met niet werkende programma’s werken (AVROTROS, 2020). Ronald sluit zich bij hem aan: “We weten eindelijk welke programma’s werken en welke niet. We hebben daar als samenleving enorm veel onderzoeksgeld in gestoken. Dan begrijp ik het niet dat scholen alsnog mogen kiezen voor programma’s waarvan is vastgesteld dat ze niet werken of zelfs averechtse effecten hebben. Het gaat om de veiligheid van leerlingen! Scholen mogen toch ook niet kiezen voor een afgekeurde brandblusser?”
Daarom, zo zegt Ronald, is de link tussen de wetenschap en de praktijk zo belangrijk. “Alles aan KiVa is gebaseerd op sociaalwetenschappelijke kennis. Daardoor weten we zeker dat het werkt. Zo testen we ook nieuwe modules of aanpassingen aan KiVa. Als uit onderzoek blijkt dat een module werkt en we zien dat terug in wat leerlingen antwoorden, pas dan nemen we het op in KiVa. Dat is ook meteen het bewijs dat er aan onze vakgroep zeer relevant en bruikbaar onderzoek wordt uitgevoerd. En dat sociologie, in tegenstelling tot wat wel eens werd gedacht, een groot bestaansrecht heeft!” Bronvermelding Stax&Toine, AVROTROS. (2020, 27 februari).Oud kinderombudsman: ‘Je doet kinderen geweld aan als je geen getest anti-pestprogramma gebruikt’. NPO Radio 1. Geraadpleegd van https://www.nporadio1.nl/binnenland/21951 oud-kinderombudsman je-doet-kinderen-geweld-aan-als-je-geen-getest anti-pestprogramma-gebruikt Kader Over KiVa: Het anti-pestprogramma KiVa, dat in 2007 werd ontwikkeld in Finland, is tussen 2012 tot 2014 onder leiding van prof. dr. René Veenstra empirisch onderzocht in een grootschalige Randomized Controlled Trial (met een interventiegroep en een controlegroep) op 99 basisscholen. KiVa bleek effectief in het aanpakken van pesten en had veel andere positieve effecten. Inmiddels wordt KiVa succesvol toegepast op ongeveer 400 Nederlandse basisscholen. Steeds meer scholen kiezen voor de aanpak en ook in veel andere landen blijkt het te werken. KiVa is vooral preventief en gericht op het versterken van de sociale veiligheid en het tegengaan van pesten op basisscholen. KiVa zet in op positieve groepsvorming en stimuleert de sociale vaardigheden en de sociaalemotionele ontwikkeling van kinderen. De nadruk ligt op de groep als geheel en de groepsnormen, en dus niet op specifieke individuen zoals de pester en het slachtoffer.
20
Een sociologische bijdrage voor de aanpak van ondermijning Roy Krijger Inleiding ‘Een kind tekent een huis. Tekent een zolder, vol plantjes. De argeloze juf vraagt: De plantjes horen toch in de tuin?’ (Tops & Tromp, 2017, p152). Voordat u verder gaat met lezen vraag ik u om na te denken over wat dit voorbeeld betekent voor onze samenleving. Aan het eind stel ik u deze vraag nogmaals. De kleuter tekende geen mooie varen, maar één van de meest winstgevende plantensoorten: de hennepplant. Het voorbeeld laat zien dat niet enkel de hennepplant een onderdeel is van drugscriminaliteit, maar dat het normaliseren van een plantje op zolder een nog veel groter probleem is. Het citaat is afkomstig uit het boek ‘De achterkant van Nederland’. Voor mij was het boek werkelijk een eyeopener en is ter inspiratie gebruikt voor dit essay. Pieter Tops en Jan Tromp beschrijven op een fascinerende wijze wat ondermijning is en welke impact dit heeft op de structuur van onze samenleving. Het voorbeeld over drugscriminaliteit is een vorm van ondermijning.
tot criminele activiteiten maar probeert om deze activiteiten als onderdeel van de samenleving op te nemen. Cijfers over criminaliteit laten een opvallende trend zien. Over het algemeen is er in de afgelopen jaren sprake van een daling van de (geregistreerde) criminaliteit (CBS, 2020). Maar de daling geldt niet voor georganiseerde misdaad en ondermijning (Khonraad & Kolthoff, 2016). Deze paradox is toch niet helemaal zo tegenstrijdig zoals dat op het eerste oog lijkt. Ondermijning betreft (veelal) de ‘niet-geregistreerde’ criminaliteit. De opkomst van een onderwereld, waarvan wij amper van het bestaan afweten, lijkt daarmee bevestigd. Ondermijning dreigt de overheid steeds meer boven het hoofd te groeien. Het is een hersenkraker geworden voor de Nederlandse politiek en het veiligheidsbeleid en krijgt veel publieke en politieke aandacht (Boutellier et al, 2020).
Een eenduidige definiëring toekennen aan ondermijning is haast even lastig als het probleem zelf en is tot op heden een discussiepunt in de literatuur. Eén aspect komt geregeld naar voren, namelijk: de (negatieve) invloed die ondermijning heeft op de structuur van de samenleving. Ondermijnende criminaliteit treedt toe tot het dagelijks leven, soms zonder dat wij dit direct doorhebben. Het is een ontwikkeling waar moeilijk grip op is te krijgen (Boelens, Boutellier & Hermens, 2019). Vaak wordt ondermijning geassocieerd met georganiseerde misdaad en de verwevenheid van deze misdaad met de ‘normale’ samenleving (Faber, 2013). Door de verwevenheid, of wat Tops en Tromp (2017) ‘de verstrengeling van de onder- en bovenwereld’ noemen, ontstaan illegale samenlevingsstructuren. Ondermijning tast hiermee de rechtsstaat en de samenleving aan en heeft als doel om samenlevingsstructuren te ontwrichten (Khonraad & Kolthoff, 2016; Tops & Tromp, 2017). Ondermijning overstijgt criminaliteit doordat het zich niet enkel beperkt
Iets wat ondermijning zo ongrijpbaar lijkt te maken is de plaats die criminele bendes de afgelopen jaren hebben ingenomen in onze samenleving. Criminele (motor)bendes worden bijvoorbeeld ingezet bij ‘zakelijke’ problemen tussen partijen of bij conflicten tussen burgers onderling (Kolthoff, Spapens & Stol, 2016). Deze personen worden niet door iedereen direct als (zwaar) crimineel gezien maar soms zelfs eerder als ‘buurtvrienden’. Met name in de onderklasse van onze samenleving is de rol van deze buurtvrienden zorgelijk en vinden zij veel steun (Tops & Tromp, 2017). Een effectieve aanpak van ondermijning moet daarom niet enkel een repressief karakter hebben dat zich puur richt op criminele 21
bendes, zoals bijvoorbeeld een Taskforce dat doet in Brabant en Zeeland (Kolthoff, Spapens & Stol, 2016). Het opjagen zal slechts een tijdelijk effect hebben zolang de omgeving in blijft stemmen met dergelijke vormen van ondermijning (Tops & Tromp, 2017). In een kamerbrief over een gebiedsgerichte aanpak van leefbaarheid en veiligheid onderstreept minister Ollongren (2019) het belang voor een integrale aanpak voor kwetsbare wijken. Een sociaal offensief met vele partijen, inclusief de argeloze juf, is noodzakelijk om de strijd tegen de onderwereld niet te verliezen (Boutellier, Boelens & Hermens, 2019).
[1] in onze samenleving (Boelhouwer, Gijsberts & Vrooman, 2014). Deze tweedeling heeft invloed op de samenstelling van wijken. Binnen Nederland is er op sociaaleconomisch gebied namelijk sprake van segregatie (Martel, Ponds & van Ham, 2015). Deze segregatie kan leiden tot het ontstaan van bepaalde wijken met een hoge concentratie personen die moeite hebben om mee te komen in de maatschappij. Zij kunnen niet voldoen aan de oproep van de overheid op zelfredzaamheid. Tegelijkertijd is onze moderne cultuur gericht op presteren en doet het voortdurend een beroep op ons scorend vermogen (Van Ostaijen, 2020). In beginsel is er niks mis met het beroep op scorend vermogen. Het helpt ons namelijk bij de vervulling van onze basisbehoeften [2]. Het probleem doet zich echter voor wanneer een persoon een gebrek heeft aan scorend vermogen en dit is vaak het geval bij de onderklasse. Zij hebben immers moeite om mee te komen in onze samenleving. De presterende eis van de samenleving komt als een zware last op hun schouders te rusten. De onderklasse voelt zich hierbij in de steek gelaten door de overheid (Tops & Tromp, 2017).
In dit essay wordt aan de hand van een aantal invalshoeken beschreven hoe het komt dat de onderklasse een voedingsbron kan zijn voor ondermijnende criminaliteit, hoe labelling van de onderklasse zorgt voor een uitzichtloze situatie en er worden implicaties gegeven waarop toekomstig beleid zich kan gaan richten om een normverandering in de onderklasse te bewerkstelligen: ‘Hoe zorgen we ervoor dat de kleuter een kruis zet door de hennepplant en wél een mooie varen tekent?’ De onderklasse als voedingsbron voor ondermijning
Het gevolg hiervan is de groei van een ‘parallelle samenleving’ dat wordt gekenmerkt door een afkeer tegen bevoegd gezag (Tops & Tromp, 2017). Dit is niet verwonderlijk aangezien gevoelens van onrechtvaardigheid over de verdeling van financiële en immateriële uitkomsten een effect hebben op het vertrouwen in de overheid (Van den Bos, 2019). Deze groep heeft niet het verlangen om tot de autonome samenleving te behoren (Tops & Tromp, 2017). De onderklasse trekt zich terug en heeft als sociologisch kenmerk dat ze in een sterk geïsoleerde positie verkeren (Engbersen, 2006). Het sociale isolement van deze groep ten opzichte van de ‘andere’ samenleving maakt het dat de heersende normen en waarden bij die groepen nauwelijks in twijfel worden getrokken. Sterker nog, het sociale isolement zorgt voor een collectieve overtuiging waardoor een kritische waardediscussie uitblijft (Van Ostaijen, 2020).
De eerste invalshoek richt zich op het moeilijk mee kunnen komen van de onderklasse in de samenleving. Dit is mede het gevolg van de vervorming van de klassieke verzorgingsstaat naar de participatiesamenleving. Tot een aantal jaar geleden was het met name de overheid die de maatschappij sturing gaf en garant stond voor het sociale welzijn. Dit bleek echter niet meer haalbaar. De klassieke verzorgingsstaat vervormde zich naar een participatiesamenleving. Er ontstond een hernieuwde rollenverdeling tussen overheid en burgers waarin burgers steeds meer verantwoordelijkheid hebben gekregen op het gebied van zorg, welzijn en veiligheid (Putters et al, 2016). De welvarende groep in de samenleving kan aansluiten bij deze hernieuwde rolverdeling maar daarentegen heeft de onderklasse hier op zijn zachtst gezegd wat meer moeite mee. Vanuit sociaaleconomisch perspectief kan er zelfs gesproken worden van een ‘zachte tweedeling’
In een doorsnee woonwijk zal de gemiddelde Nederlander bijvoorbeeld raar opkijken als je voor je huis een jointje rookt met daarbij een paar halve liters Grolsch en ter gezelligheid een 22
voortdurend te dealen met deze stigma’s [3] en kunnen zich onzeker voelen over hoe hij of zij door de samenleving wordt gezien (Anderson, 2014). Het is dan ook geen onlogische reactie van de onderklasse om de samenleving te schuwen en zich terug te trekken in eigen kring. Daarnaast kan er een ‘zichzelf waarmakende voorspelling [4], plaatsvinden. Als mensen in de onderklasse het idee hebben dat zij als ‘mislukking’ worden gezien door de andere samenleving, dan kan het zijn dat ze bij voorbaat al de handdoek in de ring gooien om bijvoorbeeld een baan te vinden. Daarbij kunnen werkgevers denken dat ze niet in staat zijn om de baan te bekleden. De sociale werkelijkheid, die wij en zijzelf creëren op basis van stigma’s, houdt een uitzichtloze cyclus voor de onderklasse in stand. Voorkomen moet worden dat de onderklasse het ziet als hun lot aangezien lotsverbondenheid en traditie de krachtigste motieven zijn voor de achterkant van Nederland (Tops & Tromp, 2017).
(luid) muziekje. Maar in achterstandsbuurten, zoals bijvoorbeeld de Vogeltjesbuurt, zal men eerder een halve liter Grolsch erbij pakken en er naast komen zitten. Zo is te zien dat wetten, regels en codes geen integriteit kunnen afdwingen maar dat deze voortkomen uit normen en waarden die in een bepaalde context worden verondersteld (Van Ostaijen, 2020). De ‘burgerlijke Nederlander’ zal dit gedrag afkeuren waardoor er nauwelijks contact tussen de twee kanten van de samenleving is. Ook deze afkeuring zal leiden tot segregatie en een verharding van de scheidslijn tussen de twee kanten van de samenleving (Tops & Tromp, 2017). Zo ontwikkelt zich een eigen ‘moral economy’ binnen de gemeenschappen aan de onderkant van de samenleving waarbinnen andere wetten en regels gelden dan in het officiële rechtssysteem: ‘Wat de buitenwacht criminaliteit noemt, noem ik cultuur’ (Tops & Tromp, 2017, p.64). In deze omgeving is het beter vertoeven onder de hoede van criminelen dan onder de onhaalbare eisen die de overheid in onze participatiesamenleving aan hen oplegt. Het kweken van het winstgevende plantje kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat de vader van de kleuter wel een nieuwe fiets voor haar kan kopen. Dit maakt dergelijke wijken kwetsbaar voor ondermijning.
Het denken in frames, het denken in mogelijkheden Eerder schreef ik over de kwetsbaarheid van bepaalde groepen voor ondermijning. Nu ga ik in op de vraag waarom niet iedereen ervoor kiest om ‘een plantje te kweken’. Of breder gezien, waarom niet iedereen zwicht voor ondermijnende criminaliteit. Een antwoord hierop kan de ‘goal-framing theorie’ ons geven waarin wordt verondersteld dat gedrag wordt gestuurd door een drietal frames (Lindenberg & Steg, 2017). Om ondermijning tegen te gaan kan onder andere hierop worden ingespeeld. Per frame worden nu implicaties gegeven over hoe deze kunnen worden beïnvloed ten gunste voor de aanpak van ondermijning.
Het gevolg van het ‘label’ onderklasse De tweede invalshoek heeft betrekking op het label dat de onderklasse op zich geplakt heeft gekregen én die zij ook op zichzelf plakken. Individuen in de onderklasse worden niet enkel verenigd door onderlinge interactie maar ook door de (collectieve) attitude die de maatschappij over hen heeft (Fothergill, 2003). In Nederland wordt het begrip onderklasse geassocieerd met armoede, werkloosheid en problemen op het gebied van leefbaarheid en veiligheid (Engbersen, 2006).
Ten eerste is er het hedonistische goal frame dat is gericht op het genot en het (egoïstische) gevoel dat een handeling oplevert. Emotionele affiniteit met het onderwerp van de gedraging is hierbij belangrijk (Lindenberg, & Steg, 2017). Vanuit dit perspectief kan het lonen om de gevolgen van ondermijning op onze samenleving duidelijk(er) te maken. Willen we leven in een Narcostaat gekenmerkt door drugs en moord? Het is een overdreven voorbeeld maar het kan er wel voor zorgen dat het ‘genot’ van, en de emotionele affiniteit met,
Het gevolg hiervan is een stereotypering over het type mens in de onderklasse. Zonder dat we deze mensen persoonlijk kennen, kennen we hen een ‘virtuele sociale identiteit’ toe op basis van een aantal veronderstellingen die we niet kunnen onderbouwen (Anderson, 2014). De personen in de onderklasse hebben vervolgens 23
ondermijning verdwijnt. Tijdens mijn reis door Nieuw-Zeeland werd ik bijvoorbeeld op de weg vaak geconfronteerd met borden waarop ‘Speeding ticket’ was te lezen en een lijk met een naamkaartje werd afgebeeld. Dit zorgde er bij mij voor dat ik me niet helemaal ‘prettig’ voelde op het moment dat ik harder dan de snelheidslimiet reed en ik me dus gewoon hield aan de saaie 100km/u. Ten tweede is er een instrumenteel goal frame waarin gedrag wordt gestuurd door de bescherming en verbetering van bezittingen (Lindenberg & Steg, 2017). Met name de afweging van kosten en baten is bepalend. Daarom is het belangrijk om te investeren in het scorende vermogen van de onderklasse zodat zij wel meekunnen in de participatiesamenleving en meer te verliezen hebben. Hiermee bedoel ik niet dat er een goudmijn geplaatst moet worden in de Vogeltjesbuurt. Er moet grondig worden onderzocht hoe het kan dat er een grote groep in onze samenleving is die niet kan voldoen aan de oproep op (legale) zelfredzaamheid en slecht integreert. Sterker nog, die groep segregeert. Een voorbeeld kan worden genomen aan Bart Somers die als burgermeester van Mechelen de stad heeft omgetoverd van een verloederde- tot een voorbeeldstad. Hij stelde veiligheidsbeleid gelijk aan sociaal beleid waardoor de democratie en integratie aantrekkelijker werd dan extremistische alternatieven (De Standaard, 2017). Bij een geslaagde integratie hebben ook de inwoners van de Vogeltjesbuurt, de vader van de kleuter en de vele anderen meer te verliezen. Het derde frame is het normatieve frame waarin gedrag wordt gestuurd door de perceptie van de omgeving. Hier ligt de grootste uitdaging vanwege het feit dat het normen- en waardenstelsel in de onderklasse door collectieve overtuiging niet wordt bekritiseerd. Belangrijk is om het vertrouwen van de onderklasse te heroveren en er zo voor te zorgen dat de ‘algemeen geaccepteerde’ normatieve omgeving ook wordt beaamd door de onderklasse. Een goed voorbeeld hiervan is ‘de Palermitaanse lente’ (Boelens, Boutellier & Hermens, 2019). De burgemeester van Palermo vond steun van de bevolking voor zijn radicale aanpak tegen de maffia door criminele goederen terug te geven aan de maatschappij. Dit was een signaal dat ondermijnende criminaliteit niet onoverwinnelijk is en tegelijkertijd profiteerde de lokale gemeenschap van de successen. Conclusie Een parallelle samenleving ontwikkelt zich doordat de onderklasse moeite heeft om mee te komen in de participatiesamenleving en hierdoor een prooi is voor ondermijnende criminaliteit. Daarnaast houdt het negatieve beeld over en van de onderklasse een uitzichtloze cyclus in stand. Daarom is een integrale aanpak gewenst dat zich bijvoorbeeld kan richten op de drie frames. Op deze wijze kan de norm in de onderklasse worden gestuurd en veranderd. Maar zolang wij leven in een samenleving waarin nummers als ‘drank en drugs’ wekenlang de hitlijsten aanvoeren, is er nog een lange weg te gaan. Rest mij nog het volgende: Een kind tekent een huis. Tekent een zolder, vol plantjes. De argeloze juf vraagt: ‘De plantjes horen toch in de tuin.’ Hoe denkt u nu over dit citaat?
24
Bronvermelding
Issues, 63(1): p.117-137. DOI: 10.1111/j.1540-4560.2007.00499.x Marlet, G., Ponds, M., & Van Ham, M. (2015). Verschillen, ongelijkheid en segregatie. Utrecht: Atlas voor gemeenten. Ollongren, K.H. (2019, 28 oktober). Gebiedsgerichte aanpak leefbaarheid en veiligheid [Kamerbrief]. Geraadpleegd op 18 april 2020, van https://www.tweedekamer. nl/kamerstukken/brieven_regering/ detail?id=2019Z20486&did=2019D42850 Tops, P., & Tromp, J. (2017). De achterkant van Nederland: hoe onder- en bovenwereld verstrengeld raken. Amsterdam: Balans. Van den Bos, K. (2019). Waarom mensen radicaliseren: hoe onrechtvaardigheid, radicalisering, extremisme en terrorisme aanwakkert (1e druk). Amsterdam: Prometheus. Van Ostaijen, M. (2020). Wij zijn ons. Een kleine sociologie van grote denkers (3e druk). Amsterdam: Boom.
Anderson, T.L. (2014). Understanding deviance. Connecting classical and contemporary perspectives, (p. 256-265). New York: Routledge Boelens, M., Boutellier, H., & Hermens, N. (2019). Weerbare wijken tegen ondermijning. Contouren van een nieuwe strategie. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Boelens, M., Boutellier, H., Eski, Y., & van Steden, R. (2020). Een eind aan ondermijning. Over de opkomst en werking van een nieuwe veiligheidsstrategie. Tijdschrift voor Veiligheid, 19(1). Boelhouwer, J., Gijsberts, M., & Vrooman, C. (2014). Verschil in Nederland: Sociaal en Cultureel Rapport 2014. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. CBS. (2020). Geregistreerde criminaliteit; soort misdrijf, regio. Geraadpleegd op 3 april 2020, van https://www.cbs.nl/nl-nl/ cijfers/detail/83648NED De Standaard. (2017). Bart Somers verkozen tot beste burgemeester te wereld. Geraadpleegd op 20 april 2020, van https://www.standaard.be/cnt/ dmf20170213_02728455 Engbersen, G. (2006). Verhef de onderklasse. Geraadpleegd op 14 april 2020, van http://www.godfriedengbersen.com/ wp-content/uploads/Volkskrant-Verhef de-onderklasse.pdf Faber, W. (2013). Ondermijning als activiteit en als gevolg. Een poging tot duiding van een lastig te definiĂŤren fenomeen. Finecscience. Geraadpleegd op 10 april 2020, van https://docplayer.nl/12078804 Ondermijning-als-activiteit-en-als-gevolg. html Fothergill, A. (2003). The stigma of charity: gender, class an disaster assistance. The Sociological Quartely, 44(4): p. 659-680. https://doi-org.proxy-ub.rug. nl/10.1111/j.1533-8525.2003.tb00530.x Goffman, E. (1963). Stigma: aantekeningen over het omgaan met een geschonden identiteit. Utrecht: Bijleveld Uitgeverij. Lindenberg, S., Ormel, J., Steverink, N., & Verbrugge, L.M. (1999). Subjective Well Being and Social Production Functions. Social Indicators Research, 46(1): p. 61-90. http://dx.doi. org/10.1023/A:1006907811502 Lindenberg, S., & Steg, L. (2007). Normative, gain and hedonic goal frames guiding environmental behavior. Journal of Social
Eindnoten
[1] Over het algemeen gaat het goed met de bovenlaag van de samenleving, samen ongeveer 70 procent van de bevolking. Deze groep bestaat uit de jonge kansrijken, de werkende middengroep en de gepensioneerden. De overige plus minus 30 procent van de bevolking kenmerkt zich door tijdelijke banen, lage inkomens, moeilijke relaties, weinig sociale zekerheid en/of het ontbreken van een politieke stem, met een verhoogd risico op armoede, schulden en bestaansonzekerheid (Boelhouwer, Gijsberts & Vrooman, 2014). [2] De sociale productiefunctietheorie stelt dat een ieder de (basis)behoefte heeft aan comfort, stimulatie, affectie, gedragsbevestiging en (sociale) status (Lindenberg et al, 1999). Vervulling van deze behoeften zorgt voor een ervaren subjectief welzijn dat ook wel kan worden omschreven als een individuele inschatting over de kwaliteit van het leven. [3] Een stigma is negatief attribuut dat wordt toegekend aan individu en een negatieve invloed heeft op het zelfbeeld (Goffman, 1963). [4] Ook wel een ‘self-fulfilling prophecy genoemd. Het heeft betrekking op het feit dat de werkelijk niet is maar ontstaat. Ons handelen is gericht op onze sociale werkelijk: het idee dat we hebben over een situatie (Van Ostaijen, 2020). Het bekendste voorbeeld is het faillissement van de DSB Bank waarin de maatschappij (onterecht) in de veronderstelling was dat de bank op instorten stond. Mensen hielden massaal hun geld van de bank waardoor de bank alsnog failliet ging: een zichzelf waarmakende voorspelling. Zo is te zien dat het geloof in een uitkomst ervoor zorgt dat mensen hier ook naar gaan handelen en dat de uitkomst daardoor inderdaad uitkomt. Het is maar de vraag of deze uitkomst was uitgekomen als mensen er niet naar gingen handelen. 25
Ontspannen uitstellen Klaas Wilts Daarnaast speelt ook (verwachte) productiviteit een rol bij het bepalen van de prioriteit. Deze productiviteit is een soort vertrouwen dat ik onder druk efficiënter en productiever werk, dan wanneer ik deze taak op een eerder tijdstip zonder (tijds)druk probeer uit te voeren.
Sinds ik me kan herinneren, word ik er door mijn docenten en ouders op gewezen dat ik beter eerder aan een taak of opdracht kan beginnen, dan deze weer eens uit te stellen. Ik wacht altijd tot het laatste moment voor de deadline om aan de slag te gaan. Eerst had je bijvoorbeeld nog twee weken voor de opdracht, nu nog maar een middag. Telkens weer leidde die realisatie tot een zekere spanning, aangevuld met een zeker ongenoegen. Maar op een of andere manier lukte het toch ook elke keer weer om het (net) op tijd af te hebben. Meestal was het ook nog goed genoeg om een voldoende te halen, en soms kwam er zelfs een verdwaalde zeven of acht als resultaat naar boven.
De functionalistische benadering van uitstellen leidt tot veel ontspanning bij mijzelf tijdens de uitstelfase. Tot nu toe was het (bijna!) altijd verantwoord om iets uit te stellen, dus dat zal het nu ook wel weer zijn. De ontspanning tijdens het uitstellen biedt ruimte om zonder schuldgevoel leuke dingen te doen en tegen de deadline aan een productieve eindsprint te maken. Ik kan iedereen aanraden te vertrouwen in je eigen prioritering en daarmee ontspannen uit te stellen!
Vroeger baalde ik altijd een beetje van mezelf als ik de opdracht weer zo lang uitstelde. Ik dacht aan de wijze woorden van de docent: “Als je het eerder af hebt, kun je ook eerder leuke dingen doen.” Dat voelde als waarheid. Tijdens het uitstellen deed ik wel vaak wat leuks (met vrienden afspreken, serie kijken of nog wat anders), maar bij het doen daarvan hoorde ook altijd een klein gevoel van schuld: eigenlijk zou ik nu wat nuttigs moeten doen, dacht ik dan. Toch was dit gevoel nooit sterk genoeg om me ervan te weerhouden wat leuks te ondernemen. Achteraf bleek eigenlijk ook altijd dat er genoeg tijd overbleef om dat wat nodig was te doen.
‘De’ Nederlander bestaat niet, maar politici doen maar al te graag alsof David Vos
Wanneer een bepaalde situatie zich blijft herhalen en het mij ontbreekt aan een verklaring, probeer ik voor mezelf vaak te kijken of ik het vanuit een functionalistisch perspectief kan benaderen. Dit geeft aanleiding om eens na te denken waarom iets zo zou kunnen zijn, zonder te denken: “tja, zo is het nu eenmaal”. Een dergelijke benadering heb ik ook toegepast op het uitstelgedrag. Het uitstellen is vanzelfsprekend mogelijk tussen het moment waarop de taak zich openbaart en het moment waarop deze zinvol kan worden afgerond. Zolang er nog geen substantiële bijdrage geleverd is om de taak te voltooien, is er sprake van uitstel.
‘‘De Nederlander bestaat niet,’’ zei toenmalig prinses Máxima in 2007 in een toespraak bij de presentatie van een rapport over de Nederlandse identiteit. Vrij vertaald: het is niet mogelijk aan te wijzen wie nou de ‘gemiddelde’ of ‘de gulden snede’ Nederlander is. Dit beeld wordt alleen al bevestigd door de ongeveer tweehonderd verschillende nationaliteiten die Nederland rijk is. Alhoewel het tijdschrift Quest (2019) een aardige poging deed om de qua uiterlijke kenmerken gemiddelde Nederlander vast te stellen, lijkt de veelzijdigheid van Nederlanders het onmogelijk te maken zinnige uitspraken te doen over de bevolking als geheel. Dat sommige politici zich hier toch schuldig aan maken, doet het vertrouwen in de politiek naar mijn mening geen goed. De koopkrachtplaatjes die elk jaar op Prinsjesdag door de regering worden voorgeschoteld zijn hiervoor exemplarisch. Zo kondigde het kabinet vorig jaar met de nodige trots aan dat het doel is de koopkracht van huishoudens met gemiddeld 2,1 procent te laten stijgen (Rijksoverheid, 2019). ‘Mooi’, zullen veel Nederlanders hebben gedacht, om zich vervolgens af te vragen wat dit nu eigenlijk voor hen betekent.
De laatste tijd ben ik dit uitstellen volgens die redenering daarom meer als een menselijke prioritering gaan zien dan een slechte eigenschap. Blijkbaar is mijn (onbewuste) inschatting dat het nu nog niet nodig is om bezig te gaan. Ik probeer mezelf te laten vertrouwen op deze prioritering en daarmee het op de achtergrond aanwezige schuldgevoel weg te nemen. Deze prioritering is gebaseerd op de ervaring uit het verleden en het vertrouwen in mijn last-minutecapaciteiten. 26
In een poging dit iets duidelijker te maken is er in de presentatie van de cijfers nog wel onderscheid gemaakt tussen werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden. Alhoewel dit de situatie voor een individu misschien enigszins herkenbaarder maakt, blijft er uiteraard nog veel onzekerheid over. Wie is namelijk de gemiddelde werkende of gepensioneerde? Voor zover er al individuen zijn die dit gemiddelde benaderen, is het hoogst onwaarschijnlijk dat zij zich hier zelf überhaupt van bewust zijn. Dit ziet de overheid (gelukkig) ook in en daarom stelt zij op haar website dat ‘de berekeningen gemiddelde cijfers zijn en daardoor niets zeggen over de koopkracht van uw eigen huishouden’ (Rijksoverheid, 2019). Politici en ambtenaren schermen dus veelvuldig met cijfers waarvan zij zelf aangeven dat deze niets zeggen over de individuen wiens belangen zij moeten vertegenwoordigen, maar alleen iets over een gemiddelde Nederlander waarvan niemand weet wie of wat dit precies is. Een opmerkelijke paradox die geen goed doet aan het dichten van de kloof tussen politiek en samenleving.
daarmee alsof een onderzoeker die een gemiddelde van twee wil vinden alle overige waarden uit de data verwijdert om vervolgens opgelucht tot de conclusie te komen dat het gemiddelde inderdaad twee is. Spreken over de gemiddelde Nederlander is zoals eerder gezegd sowieso al een kwalijke zaak, maar politici (of hun aanhangers) begeven zich pas echt op glad ijs als zij zelf ook nog gaan bepalen wie wel en niet tot de populatie behoren. Zelfs in een land met meer nationaliteiten dan Kamerleden bestaat blijkbaar toch de neiging om te denken in termen van de gemiddelde inwoner. Waar de gevolgen hiervan bij het presenteren van koopkrachtcijfers wellicht nog te overzien zijn, is dit anders als op basis van dit denken in gemiddelden bepaalde bevolkingsgroepen volledig worden uitgesloten. Wat dat betreft hebben sommige politici weinig geleerd van de (terechte) opmerking van prinses Máxima in 2007. Nederland is een land met jongeren en ouderen, autochtonen en allochtonen, hoger- en lageropgeleiden en stedelingen en dorpelingen. Dit reduceren tot een gemiddelde of (in een goede poging) enkele gemiddelden, doet geen recht aan de diversiteit die Nederland juist zo kenmerkt.
Waar Henk en Ingrid er volgens Wilders wel bij horen, geldt dit bijvoorbeeld niet voor Ali en Fatima.
Bronvermelding
Pas echt zorgelijk wordt het echter als politieke partijen hun hele bestaan toeschrijven aan het beschermen van de belangen van de ‘gemiddelde Nederlander’. Het meeste lichtende voorbeeld hierbij is Geert Wilders, die zegt met zijn Partij voor de Vrijheid op te komen voor ‘Henk en Ingrid’. Volgens hem is dit het doorsnee Nederlandse stel: zij wonen in een koophuis in een Vinexwijk, hebben één of twee kinderen en gaan één of twee keer per jaar op vakantie (waarbij ik alleen nog de toevoeging ‘met de caravan op zwarte zaterdag naar de Dordogne’ miste). Opkomen voor de gemiddelde Nederlander impliceert dat deze gemiddelde Nederlander überhaupt bestaat. Deze neiging tot generalisatie is bijna inherent aan populistische partijen als die van Wilders. Populisten verdelen de samenleving in twee homogene groepen, het ‘echte volk’ (ofwel: ‘Henk en Ingrid’) en de ‘corrupte elite’ (ofwel: ‘de Grachtengordel’), en beweren vervolgens op te komen voor deze eerste groep door zich te verzetten tegen de tweede groep. Het woord ‘homogeen’ is hierbij van belang, aangezien dit impliceert dat er volgens populisten één volk is met een gezamenlijk belang. Denk echter niet dat populistische partijen hiermee de diversiteitsgedachte omarmen en vinden dat onderlinge verschillen er niet toe doen. Niets is namelijk minder waar. Waar Henk en Ingrid er volgens Wilders wel bij horen, geldt dit bijvoorbeeld niet voor Ali en Fatima. Het is
Mudde, C. (2004). The Populist Zeitgeist. Government and Opposition, 39(4), 542- 563. Rijksoverheid. (2019). Hoe wordt koopkracht berekend? Geraadpleegd van https://www. rijksoverheid.nl/ onderwerpen/koopkracht/vraag en-antwoord/hoe-wordt-koopkracht- berekend Quest. (5 februari 2019). Ze bestaan écht: Sonja en Sander zijn de gemiddelde Nederlander. Geraadpleegd van https:// www.quest.nl/mens/lifestyle/a26142915/ sonja-sander-gemiddelde-nederlander/ Volkskrant. (1 mei 2010). Duo’s Henk en Ingrid platgebeld op zoek naar PVV- ijkgezin. Geraadpleegd van https://www.volkskrant.nl/cultuur- media/duo-s-henk-en-ingrid-platgebeld- op-zoek-naar-pvv-ijkgezin~b69b00dd/
27
Gezocht: moeders in de wetenschap De combinatie van een gezin en een academische carrière als vrouw
Tegelijkertijd valt het mij op dat bij veel vrouwelijke studenten en promovendi het idee bestaat dat een wetenschappelijke carrière en een gezin niet te combineren zijn. Dat snap ik ook wel. Toen ik zwanger was van mijn eerste kind condoleerde een hoogleraar mij zo ongeveer met het verlies van mijn carrière, door op het nieuws van mijn zwangerschap te reageren met de woorden: “Wat jammer, vrouwen die kinderen krijgen, zijn verloren voor de wetenschap.” Naast ontzetting dat hij dit gewoon hardop zei, verwoordde hij wel een gevoel dat mij sindsdien steeds vaker bekroop: ik kon als vrouw maar beter niet praten over mijn moederschap, want dan werd je totaal niet meer serieus genomen.
Janet Veldstra “Ik ben Janet Veldstra, sinds 2017 ben ik universitair docent ‘Mobiliteit en Gedrag’ bij de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen en ik ben de moeder van Cato (8) en Willem (7).” Zo stel ik me altijd voor als ik college geef. Mijn mannelijke collega snapt dit niet en zegt dan: ‘”Dat interesseert studenten toch niets, jouw privéleven.” Maar ik vertel het niet om mijn privéleven te delen of schattige foto’s van mijn kinderen te kunnen laten zien. Ik deel het omdat ik wil laten zien dat het gewoon kan, een wetenschappelijke carrière en een gezin, als vrouw. Dit doe ik omdat ik, ondanks de grote aantallen vrouwelijke studenten in mijn collegezaal, maar weinig vrouwelijke hoogleraren zie. Sterker nog, hoe hoger je op de wetenschappelijk ladder komt, hoe minder vrouwen je ziet.
Daarnaast wordt de toenemende werkdruk onder academici ook gevoeld door studenten en promovendi, en dragen mails verzonden op vreemde nachtelijke uren en in het weekend ook niet echt bij aan het beeld van een mooie baan als academicus. Sterker nog, het lijkt soms alsof werken in de wetenschap meer een levensstijl is dan een baan. Als je het zo bekijkt, lijkt het wetenschappelijke werk niet echt een begerenswaardige positie. Dat is jammer, want volgens mij kan het juist een heel mooie positie zijn.
Alle gelijkheidsidealen ten spijt, worden vrouwen in de wetenschap nog steeds vaak anders behandeld dan mannen.
Alle gelijkheidsidealen ten spijt, worden vrouwen in de wetenschap nog steeds vaak anders behandeld dan mannen. Zo vonden dr. Ruth van Veelen en prof. Belle Derks (2018) middels een enquêtestudie, voor het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, onder zo’n 4000 academici dat vrouwelijke wetenschappers niet alleen gemiddeld minder verdienen dan mannen in dezelfde functie, maar ook dat de voorwaarden waaronder academici werken minder gunstig lijken te zijn voor vrouwen dan voor mannen. Zo vonden van Veelen en Derks dat vrouwen minder vaak een vaste aanstelling krijgen, meer tijd aan onderwijs besteden en minder toegang hebben tot hulpbronnen zoals onderzoeksmiddelen, reisbudget, assistentie of een eigen kantoor. De verschillen waren weliswaar klein, maar systematisch in het nadeel van vrouwen. De auteurs wijzen erop dat deze kleine verschillen op den duur tot grote ongelijkheid kunnen leiden.
Als wetenschapper besteed je vaak veel tijd aan je werk omdat je er een passie voor hebt. Het voelt als iets dat belangrijk is en daarom besteed je er veel tijd aan. Maar dat hoeft niet. Je bent niet per se een betere wetenschapper als je 80 uur per week werkt. Op haar blog ‘Dynamic Ecology’ bekende universitair hoofddocent Meghan Duffy, bioloog en ecoloog aan de Michigan State University, dat ze maar 40 uur per week werkt. De blog ging viral in de academische gemeenschap en werd zelf opgepikt door het wetenschappelijke toptijdschrift Nature (Woolston, 2017). Sindsdien is het haar missie om uit te dragen hoe je succesvol kan zijn als wetenschapper binnen een 40-urige werkweek. In haar blog maakt ze korte metten met het “zombie-idee”, 28
zoals ze het zelf noemt, dat veel uren werken meer succes oplevert. Ze wijst er zelfs op dat het heel schadelijk is om uit te dragen dat je zo veel uren werkt om aan te tonen dat je toegewijd bent. Duffy betoogt: als je beter bijhoudt waar je je tijd aan besteedt, zal je zien dat je in 40 (maximaal 50) uur genoeg kan doen. Sterker nog, de meeste mensen kunnen maar 40 uur effectief zijn, dus het is volgens haar niet zinvol om meer uren te maken. Nu ken ik persoonlijk wel één of twee uitzonderingen op die regel, maar dat is niet de meerderheid, dus daar moet je je blik volgens mij ook niet op richten als je een academische carrière overweegt en een leven daarbuiten ook belangrijk vindt.
samen vooruit te komen en om van betekenis te kunnen zijn voor zowel de academische gemeenschap als daarbuiten. Wat ik zelf ook echt een voorrecht vind: er zijn heel veel superslimme mensen waar je mooie discussies mee kunt hebben en je hebt elke dag de kans om verrast te worden door nieuwe ideeën en inzichten. Tegelijkertijd realiseer ik me dat er een belangrijke omstandigheid is die een academische carrière minder aantrekkelijk maakt (zowel voor mannen als voor vrouwen), namelijk de bestaansonzekerheid die eeuwige tijdelijke contracten met zich meebrengen. Een tijdelijk contract van 4 jaar als PhD, dan nog een paar tijdelijke postdoc-contracten en dan, als je geluk hebt, een tenure track-contract waar je weer 6 jaar moet laten zien dat je het waard bent om vast aangesteld te worden. Dat betekent dat je bij de universiteit in de unieke omstandigheid verkeert dat je gemakkelijk 15 jaar moet laten zien dat je het in huis hebt om te mogen blijven. En dan heb ik het nog niet eens over het gegeven dat die tijdelijke betrekkingen vaak op verschillende universiteiten over de hele wereld ingevuld moeten worden, want buitenlandervaring is in sommige academische kringen een vereiste geworden om tot een tenure track toegelaten te worden.
Wat ik zelf heerlijk vind aan mijn werk bij de universiteit is de vrijheid die je krijgt. Je hebt de vrijheid om onderzoek te doen naar dingen die jij interessant en betekenisvol vindt. Ook kun je zelf je dag indelen, er is niemand die zich om 9.00 uur afvraagt waar je bent of die zich om 17.00 uur afvraagt wat je nog doet op de faculteit. Als je je werk goed doet, kan je zelf plannen hoe en wanneer je werkt, dus ook midden in de nacht als je dan beter kunt nadenken (maar dan bij voorkeur dus niet mailen). Eigenlijk dus de ideale omstandigheid als je een gezin hebt. Als alles even anders loopt met je kinderen, kan je je werk daar meestal omheen plannen. Je hebt ook de vrijheid om zelf in te vullen hoe je je onderwijs vormgeeft, en je kan samen met studenten zelf verzinnen wat voor onderzoek je gaat doen voor thesen. Je hebt de vrijheid om je eigen talenten te ontdekken en de mogelijkheid om bij te dragen aan de talentontwikkeling van je studenten en promovendi. Je kan daarin van betekenis zijn voor een ander, en hoeveel mensen kunnen dat nog zeggen tegenwoordig?
Uit onderzoek van het CBS van Chkalova en van Gaalen uit 2017 blijkt dat vooral voor hoogopgeleide vrouwen bestaansonzekerheid een belangrijke reden is om hun ouderschap uit te stellen. Dat kan natuurlijk niet voor eeuwig als je een kinderwens hebt. Vanuit dat oogpunt is de lange weg van tijdelijke betrekkingen in de academische wereld misschien dan ook niet de meest aantrekkelijke optie voor vrouwen. Bovendien lijkt het ouderschap veel meer negatieve consequenties te hebben voor vrouwen dan voor mannen (Portegijs & Van Brakel, 2018). In Nederland zijn zorgtaken tussen vrouwen en mannen over het algemeen scheef verdeeld en gaan vrouwen na de geboorte van hun eerste kind vaker in deeltijd werken dan mannen. Dat geldt niet alleen voor wetenschappers, maar in de wetenschap, waar de ervaren werkdruk hoog is en het beeld van zombiewerktijden kleeft, kan onder deze omstandigheden de keuze wel negatief beïnvloed worden.
De academische gemeenschap is ook echt een heel fijne gemeenschap om in te werken. Toegegeven, je hebt natuurlijk de ‘publish or perish-kringen’, waar concurrentie en ellenbogenwerk de boventoon voeren, maar daar hoor je volgens mij veel over omdat ze het slechte nieuws zijn en niet de dagelijkse realiteit van de meeste wetenschappers. Er zijn naar mijn idee juist heel veel positieve kringen waarin mensen vanuit oprechte interesse samenwerken met elkaar. Er zijn veel wetenschappers die juist dingen delen om 29
Omdat er dus nog steeds zoveel ongelijkheid bestaat tussen mannen en vrouwen in de wetenschap is er elk jaar op 11 februari de ‘International Day of Women and Girls in Science’. Dit is toevallig ook de dag voor de verjaardag van mijn man die in juni 2017 overleed aan een hersentumor. Het klinkt misschien gek, maar toen mijn man overleden was, was ik juist dankbaar voor mijn baan. Ik kon ons gezin onderhouden met mijn inkomen en werd ontzettend gesteund door mijn collega’s. Ik kreeg ruimte om te rouwen van de RUG en mijn collega’s waren en zijn er voor mij. Als ik niet of deeltijd gewerkt had, had ik die ruimte niet gehad. Ik had op zoek gemoeten naar een baan om onze hypotheek te kunnen blijven betalen en had onder de lastigste omstandigheden moeten bewijzen dat ik een goede werknemer ben. Ik vind het daarom nu nog belangrijker om aan vrouwen te vertellen hoe belangrijk het is om onafhankelijk te zijn, te zorgen dat je investeert in je eigen toekomst, en als dat niet in een academische carrière is, dan in iets anders. Tegelijkertijd merkte ik na een tijdje werken nog iets vreemds. Voordat mijn man overleed, voelde ik me vaak schuldig als ik weg was van mijn kinderen omdat ik werkte: ik besteedde tijd aan iets anders dan aan mijn kinderen, wat was ik een slechte moeder. Mijn kinderen moesten ook vaak huilen als ik ze naar de opvang bracht en protesteerden vaak hevig als ik een paar dagen weg moest voor werk. Bij mijn man deden ze dit nooit. Ik sta daar niet alleen in, veel vrouwen ervaren dit schuldgevoel. Lynn Berger schreef er een mooi stuk over in De Correspondent en vond ook dat dit schuldgevoel van alle tijden is. Maar sinds ik alleen ben, is dat schuldgevoel weg. Ik werk omdat ik het leuk en belangrijk vind, maar ook gewoon om de hypotheek te betalen en de Nintendo die mijn zoontje zo graag wil voor hem te kunnen kopen als hij jarig is. Ik ben nu de broodwinner. Als mijn kinderen niet willen dat ik werk, betekent dit simpelweg dat we moeten verhuizen en dat die Nintendo er niet in zit. Dan is het ook wel snel voorbij met het missen, merk ik. Dus dat schuldgevoel was gewoon niet terecht. Sinds 2017 ben ik dus alleenstaande moeder met twee kinderen en wetenschapper. Dat vertel ik meestal maar niet tijdens mijn college introducties, want dat klinkt zo zielig en dat zijn we niet - ik ben echt verbaasd over onze veerkracht en trots op hoe goed wij het rooien met zijn drietjes. Bovendien: als een gezin en een wetenschappelijke carrière al klinkt als een contradictio in terminis, hoe zal dat dan wel niet zijn voor een alleenstaande moeder en een wetenschappelijk carrière? Ik vraag me dat regelmatig af, en het antwoord is dat ik het niet weet. Ik zit in een tenure track en vooralsnog loopt dat goed, maar de realiteit is dat een meer dan 40-urige werkweek, als ik het al zou willen, gewoon praktisch niet mogelijk is voor mij. Er is geen partner die het wegbrengen naar school, de ritjes naar clubjes en de tijd samen thuis met mij kan delen. Dus hou ik me vast aan het betoog van Meghan Duffy en blijf gewoon mijn best doen en werken aan wat ik belangrijk vind; een leuke moeder, een fijne collega en vriendin en een goede wetenschapper/docent zijn. Misschien nu nog wel meer dan eerder, omdat sinds het overlijden van mijn man de vraag ‘hoe wil je van betekenis zijn’, wel meer centraal staat dan daarvoor, toen ik met sterfelijkheid eigenlijk niet bezig was. Bronvermelding
Berger, L. (2019, 23 maart). De onvolprezen helden uit de geschiedenis: moeders. Geraadpleegd van https:// decorrespondent.nl/9316/de onvolprezen-helden-uit-de- geschiedenis-moeders/576173666948- a6fbc756 Chkalova, K., & Van Gaalen, R. (2017). Flexibele arbeid en de gevolgen voor relatie en gezinsvorming: Eindrapportage voor CBS. Duffy, M. (2015, 28 oktober). You do not need to work 80 hours a week to succeed in academia. Geraadpleegd 30
van https://www. timeshighereducation. com/blog/you-do-not-need-work-80 hours-week-succeed-academia. Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH), 2018. Monitor Vrouwelijke Hoogleraren 2018. Geraadpleegd van https://www.lnvh. nl/monitor2019/downloads/LNVH_ monitor2019_NL.pdf Portegijs, W., & Van den Brakel, M. (2018). Emancipatiemonitor 2018. Woolston, C. (2017). Workplace habits: Full-time is full enough. Nature, 546 (7656), 175-177.
Gokken is zondig Siebren Kooistra
Volgens Blaise Pascal moeten wij er allemaal voor kiezen om in God te geloven, en dan ook zijn christelijk-katholieke God, en niet die abstracte figuur van de protestanten of (stel je voor!) één of andere eik die ons verlossing zou moeten schenken (Hájek, 2017; Saka, z.j.). Pascal redeneert dat geloof in God niet meer dan een rationele keuze is. In God geloven vervangt immers een risico op grenzeloos lijden in de hel voor de kans op oneindig geluk in de hemel (Hájek, 2017; Saka, z.j.). Dit maakt de keuze voor God op basis van wat ‘de Gok van Pascal’ heet in de kern een keuze uit eigenbelang.
Het lijkt verdedigbaar om religieuze toewijding gedreven door eigenbelang toch in ieder geval aan kritische beschouwing te onderwerpen. Als mensen handelen met persoonlijk voordeel als doel, zonder te geloven in de intrinsieke waarde van het gedrag dat ze vertonen en de ideeën die ze aanhangen, doen ze dan het juiste? Met dit in gedachten lijkt een rationele afweging van kosten en baten vooral bij geloof een twijfelachtige basis voor keuzegedrag, omdat geloof gefundeerd is door overtuiging in plaats van kennis en zekerheid. Kan eigenbelang dan als motivatie voor religieuze toewijding gezien worden bij godsdiensten in het algemeen? Hiervoor is het logisch om de belangrijkste wereldgodsdiensten één voor één te beschouwen. Daarbij ligt het (vanuit het perspectief van Europeanen) voor de hand om als eerste naar het christendom te kijken. Het christendom kent een tamelijk diepgeworteld concept van het hiernamaals (Clarke, 1993). Zoals een voorbeeld als Mattheüs 7:13-27 uit de Bijbel in de nieuwe vertaling (1956) redelijk duidelijk maakt, is de gunstige zijde van het hiernamaals (de hemel) daarbij niet zonder meer toegankelijk. Of alleen de Bijbel de voorschriften bevat die nageleefd moeten worden om aanspraak te maken op hemelse verlossing (zoals gangbaarder is onder protestanten), of de kerkelijke organisatie ook regels opstelt (zoals binnen de roomskatholieke kerk het geval is) is niet van groot belang. In beide gevallen is een actieve trouw aan het christelijke geloof noodzakelijk voor zielenheil.
In godsdiensten lijkt eigenbelang als drijfveer voor het maken van de juiste keuzes niet beperkt te zijn tot het fundamentele dilemma van al dan niet geloven in een god of groep goden. Ook meer in het algemeen wordt de godsdienstbeoefening met regelmaat onderbouwd door straf en beloning, en niet vanuit een beroep op de intrinsieke waarde van de regels en gebruiken van de betreffende religie. Religieuze toewijding maakt het verschil tussen een plaats in de hemel of een plaats in de hel, of bepaalt in welke kaste (een groep met een bepaalde sociale status, waar mensen in geboren worden) mensen worden wedergeboren (Clarke, 1993). Omdat een samengaan van eigenbelang en religieuze toewijding de kern van dit stuk vormt, lijkt het een goed idee om definities van deze concepten te geven. Misschien lijkt dat enigszins formeel. Echter: als niet duidelijk is wat de begrippen die gebruikt worden inhouden, is het makkelijk om kritiek te ontwijken. Het blijft in dat geval mogelijk om te beweren dat bepaalde kritiek niet van toepassing is op het eigen standpunt. Hierom nu definities. Met eigenbelang wordt persoonlijk voordeel als overheersende drijfveer voor gedrag, onafhankelijk van andere overwegingen omtrent het al dan niet tonen van dit gedrag bedoeld. Religieuze toewijding betekent het vertonen van gedrag en uitdragen van ideeën die passen bij de godsdienst waarvan een individu (dat dit gedrag vertoont en deze ideeën heeft) zich als lid beschouwt.
Een redelijk bekend aspect van de calvinistische geloofsrichting is een geloof in predestinatie. Dit is het idee dat van ieder individu vóór de geboorte al vaststaat of deze in de hemel of in de hel zal belanden. Het is begrijpelijk om op basis hiervan te verwachten dat binnen het calvinisme een minder sterke nadruk zou liggen op de koppeling tussen religieuze toewijding en persoonlijke redding. Als het lot van de ziel ná de dood al vastligt vóór de geboorte, maken keuzes tijdens het leven immers niet meer uit. Als Max Webers “Die Protestantische 31
verlossing als einddoel van de geloofsbeoefening (Clarke, 1993). Centraal in het boeddhisme is de poging om middels meditatie, gedachtenoefeningen en studie afstand te nemen van de aardse verlangens en zorgen en zo de natuurlijke staat van lijden die de mens bindt te overstijgen (Clarke, 1993). Eigenlijk is dit opnieuw een tamelijk instrumentele benadering van godsdienstbeoefening. Godsdienstige toewijding is geen doel, maar een middel tot het bereiken van nirwana.
Ethik und der Geist des Kapitalismus” (1905) erop nageslagen wordt, blijkt de situatie genuanceerder te liggen. Er wordt van uitgegaan dat mensen die voorbestemd zijn voor de hemel ook voorbestemd zijn om de religieuze toewijding te tonen die dit rechtvaardigt. Voor calvinisten betekent dat in de praktijk een druk om religieuze toewijding te tonen, zodat zij zichzelf en anderen kunnen overtuigen van hun voorbestemming voor de hemel. Dit brengt de verbinding tussen religieuze toewijding en eigenbelang terug in het dagelijkse leven.
Tot nu toe lijkt religie nog weinig substantieels in te kunnen brengen tegen het verwijt van opportunisme en eigenbelang. Dit verandert echter al enigszins als vanuit het christendom niet eerst naar de chronologisch latere islam wordt gekeken, maar juist het oudere jodendom wordt beschouwd.
Volgend op het christendom lijkt het logisch om met de tweede abrahamitische religie (jodendom, christendom, islam), de islam, verder te gaan. De islam vraagt eveneens van haar volgers dat zij zich ondergeschikt maken aan de wil van God en hun vrije wil begrenzen, teneinde beloond te worden met eeuwige zaligheid na het laatste oordeel (Clarke, 1993; Koran 69, Quran.com). Hoewel het de vraag is of deze perceptie gerechtvaardigd is, lijkt er in de eenentwintigste eeuw geen religie zo bekend te staan om een verband tussen religieuze toewijding en persoonlijke redding (of omgekeerd, verdoemenis door gebrek aan toewijding) als de islam.
De Tenach (de Hebreeuwse Bijbel) is min of meer gelijk aan het christelijke Oude Testament, en als binnen de Bijbel het Oude Testament wordt bestudeerd is iets opvallends te zien. In het Oude Testament wordt vaak niet vanuit het belang van het individu opgeroepen tot het eerbiedigen van de wetten van God. In plaats daarvan is het veelal het volk Israëls als geheel dat gestraft wordt of welvaart ontvangt door haar godsdienstige trouw (e.g. Jes. 42:2425; Deut. 4:1-40).
Het christendom en de islam zijn natuurlijk nog redelijk nauw verwant. Als echter verder wordt gekeken naar het hindoeïsme en het boeddhisme, blijft de koppeling tussen religieuze toewijding en eigenbelang bestaan. In het hindoeïsme zijn het doen van goede daden om het ‘karma’ te verminderen, het beoefenen van yoga, een diepgaand geloof in een god of het volgen van de leer van een goeroe de voornaamste manieren om verlost te worden van de cyclus van dood en wedergeboorte waar de ziel van een mens in gevangen zit (Clarke, 1993). Al deze wegen naar verlossing zijn uiteindelijk een uiting van toewijding aan de hindoeïstische religie. Op deze manier geïnterpreteerd, wordt goed leven vanuit het perspectief van de godsdienst een manier om eerder dan de rest van de mensheid te kunnen ontsnappen aan de verschrikkelijke kringloop van leven en dood. Het lot van anderen is dus niet werkelijk van belang, het is vooral de eigen verlossing die telt. Ook
het
boeddhisme
heeft
Breder bezien is een cyclus van geloofsafval, straf en terugkeer tot het geloof een belangrijk motief van het Oude Testament. Het is een kernelement van de verhouding van de Joden tot hun God. De Bijbelboeken Richteren en Koningen staan vol met zinssneden gelijkend aan “Maar de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN…”, om vervolgens een leider of koning te introduceren die de joden naar hun godsdienst terugvoert. De boodschap van ‘de profeten’ (liever: Bijbelboeken als Hosea, Joël, Amos enzovoorts) was bovenal het fundamentele verband tussen de joodse trouw aan God en Gods oordeel over het Joodse volk. Wat hierbij van doorslaggevend belang is, is dat de welvaart en vernietiging die door religieuze toewijding worden verkregen niet gaan over het hiernamaals, maar juist over het diesseits, het aardse leven. In het Oude Testament wordt verwezen naar een leven na de dood (e.g. Jes.
persoonlijke 32
26:19), maar dit gaat lang niet zo ver als het Nieuwe Testament (e.g. Openb. 20: 11-15). Religieuze toewijding is in het Oude Testament een taak ten bate van het collectieve belang, en niet zozeer een weg naar persoonlijk voordeel. Een collectief goed, dus, want het kost natuurlijk zelfbeheersing en moeite.
vergelijkbaar collectief goed. Dan rest nog de meest indirecte en onzekere beperking van het samengaan van eigenbelang en religieuze toewijding: geloof stimuleert denken over een ‘groter geheel’. Doordat een mens zichzelf door een godsdienstige leer plaatst in een universum waarvan zij- of hijzelf maar een infinitesimaal klein deel uitmaakt dat slechts infinitesimaal kortstondig bestaat, wordt het ook redelijker om eigenbelang opzij te zetten. Door te handelen naar de orde van het ‘grotere geheel’ doe je immers iets dat jezelf overstijgt. Eigenbelang nastreven, aan de andere kant, verstrekt persoonlijke betekenisloosheid nog eens. Vooral de boeddhistische leer lijkt het opzijzetten van eigenbelang vanuit een besef van de eigen betekenisloosheid te kunnen stimuleren, hoewel ook andere religies kunnen bijdragen aan de zojuist beschreven houding.
Ook het christendom gaat niet alleen over de eigen verlossing. De aandrang tot evangeliseren die bij nagenoeg alle christelijke kerken te zien is, komt vast voor een belangrijk deel voort uit institutionele belangen (‘zieltjes winnen’). Het biedt echter ook een nieuw perspectief op de verhouding tussen eigenbelang en religieuze toewijding. De geloofsinhoudelijke onderbouwing van dit fenomeen is dat bekeerlingen gered worden van eeuwige verdoemenis. Mensen bekeren redt de bekeerlingen dus van de hel, het zorgt ervoor dat zij meer kans hebben om in de hemel te geraken. Met die redenering wordt bekeringswerk altruïstisch. Vooral in protestantse geloofsgemeenschappen waar goede werken niet meewegen voor de kansen bij het laatste oordeel en oprecht geloof het alfa en omega is, is dit een interessant argument. Wat dit argument nog interessanter maakt, is dat bekeringsdrang jegens anders- en ongelovigen ook in andere religies terugkomt. De islam kent bijvoorbeeld Da’wa.
Als verwante benadering kan ook beargumenteerd worden dat het idee van een scheppende kracht die het universum tot een samenhangend geheel maakt, aanzet tot aandacht voor alle dingen om de alledaagse beleving van het bestaan heen. Zelfs ogenschijnlijk gescheiden dingen hangen vanuit dit uitgangspunt tenslotte op één of andere manier samen. Het christelijke rentmeesterschap zou wel aangewezen kunnen worden als concreet voorbeeld bij dit argument. Rentmeesterschap is het idee dat de mensheid de aarde in bruikleen heeft van God, die dit geheel voor de mens heeft geschapen. De aarde is dus geen permanent bezit, maar is tijdelijk aan de mensheid gegeven. Hierdoor heeft de mensheid ook een verantwoordelijkheid om de aarde te beschermen en onbeschadigd terug te geven. Dit argument is één van de manieren waarop de ChristenUnie haar klimaatbeleid rechtvaardigt (Dik-Faber, z.j.; Segers, 2019).
Religieuze toewijding gaat dus in sommige gevallen duidelijk verder dan eigenbelang. Het is echter ook goed om wat meer afstand te nemen van de kern van deze beschouwing, en geloofsbelijdenis niet alleen moreel en inhoudelijk te overdenken. Vooral voor sociologen en agnosten lijkt ook een functionalistisch perspectief logisch om mee te nemen. Misschien vormt het stimuleren van correct gedrag door middel van de belofte van persoonlijke verlossing wel een heel effectief voorbeeld van een selectieve prikkel. Of religieuze toewijding nu hulp aan anderen betekent, of beperkt blijft tot het tonen van voorspelbaar en begrijpelijk gedrag, in beide gevallen draagt het bij aan een collectief goed. Bij het jodendom is het idee van religieuze toewijding als collectief goed natuurlijk ook al naar voren gekomen. Daar ging het echter om een geloofsinhoudelijk collectief goed in plaats van een maatschappelijk, voor alle geloven
Misschien is het vreemde samengaan van eigenbelang en religieuze toewijding wel niet zozeer geschikt als oordeel over godsdienstige gebruiken als samenhangend geheel. Het is eerder een aandachtspunt bij kritische beschouwing van de geloofsbeleving van een individu. Het laat oprechte morele discussies tussen gelovigen en niet-gelovigen toe die dieper gaan dan het vaststellen van tegenstellingen. In die zin is het een manier om een balans 33
te vinden tussen een simplistisch “ja maar -bewijs- het nu eens”, en een onvermogen om verweer te bieden tegen weinig genuanceerde ophemeling van de deugden van het geloof. Bij deze discussie gaat het niet over waarheid en onwaarheid. In plaats daarvan wordt een wereldbeeld als vooronderstelling gebruikt, en ontstaat een discussie over hypocrisie en goedheid onder die aanname.
Clarke, P. B. (Red.). (1993). Godsdiensten van de wereld: Ontstaan, ontwikkeling, tradities en betekenis van de grote godsdiensten van vandaag. Houten, Nederland: Unieboek. Dik-Faber, C. (z.j.). Klimaat [Standpunt artikel]. Opgehaald van https://www. christenunie.nl/standpunt/klimaat Hájek, A. (2017). Pascal’s Wager. In E. N. Zalta (Red.), The Stanford encyclopedia of philosophy (Summer 2018 ed.). Geraadpleegd op https://plato.stanford. edu/entries/pascal-wager/ Makeham, J. (Red.). (2014). China: De Chinese beschavingen van de prehistorie en de dynastieën tot en met de laatste keizer. Kerkdriel, Nederland: Librero. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap. (1956) Bijbel in de nieuwe vertaling. Leeuwarden, Nederland: A. Jongbloed Saka, P. (z.j.). Pascal’s Wager about God. In J. Fieser, & B. Dowden (Red.), Internet encyclopedia of philosophy. Geraadpleegd op https://www.iep.utm.edu/pasc-wag/ Segers, G.-J. (2019). Van een oververhit klimaatdebat naar verstandig klimaatbeleid: een verantwoording [artikel]. Geraadpleegd op https:// www.christenunie.nl/klimaatbeleid Weber, M. (1905). Die protestatische Ethik und der Geist des Kapitalismus. In W. Sombart, M. Weber, & E. Jaffé (Red.), Archiv für sozialwissenschaft und sozialpolitik: Neue folgedes archivs für soziale gesetzgebung und statistik (pp. 1-110). Geraadpleegd op https://archive. org/details/bub_gb_D_YnAAAAYAAJ
De voorgaande alinea impliceerde al iets wat ik nu zal expliciteren: ik ben agnost/atheïst, en aangezien ik evenmin godsdienstwetenschapper/theoloog ben, is er eigenlijk geen enkele religie waarvan ik diepgaande kennis bezit. In werkelijkheid zijn er van de meeste godsdiensten en hun leer veel meer interpretaties van heilig schrift dan alleen de verabsoluterende, letterlijke interpretaties die ik hier relatief veel heb gebruikt. Fundamentalisme vormt niet meer dan een uiteinde van een rijkgeschakeerd spectrum. Als u, de lezer, ook atheïst bent, hoop ik dat dit stuk uw perspectief op religie enigszins heeft mogen verrijken. Als u gelovig bent, hoop ik dat u met mijn visie misschien een rijker inzicht hebt gekregen in de reserves die atheïsten kunnen hebben ten aanzien van religie. Sommigen denken als Pascal, velen geloven met principes.
Bronvermelding 34
D
o
o
r
g
Bauke van der Kooij
a
n
g
Ik lag te slapen, maar werd wakker van een luide toeter en daarna het geluid van piepende remmen. Even later hoorde ik de bel gaan. Ik stapte uit bed, trok wat kleren aan en liep naar de deur. Daar stond een treinmachinist, helemaal in uniform. Of ik even aan de kant wilde gaan, zei ie. Ik zei dat ik niet begreep wat hij bedoelde. Hij wees naar het raam, en dat ik daar maar even doorheen moest kijken. Ik keek door het raam, en zag een trein die voor mijn huis stond. De rails van het spoor stopten aan de ene kant van het huis en liepen aan de andere kant gewoon verder. ‘Zie je’, zei de machinist, ‘zo kan ik er toch niet langs?’ Hij had gelijk: de trein kon niet door het huis. Ik antwoordde dat ik er niet zo veel aan kon doen; ik kon moeilijk in mijn eentje het hele huis verplaatsen, en al zou ik het kunnen, waar zou ik het huis dan heen moeten brengen? De machinist knikte begripvol, stapte zijn trein in een keerde om. In de maanden die volgden, heeft er nog een paar keer een trein voor mijn huis gestaan. Ik geloof dat ze er inmiddels iets op gevonden hebben, want ik heb al een paar maanden geen trein meer gezien. Soms mis ik ze wel hoor, de treinen, maar dat lijkt me niet meer dan normaal.
35
Volg ons op sociale media! www.facebook.com/soapgroningen
www.instagram.com/soapgroningen
www.linkedin.com/company/soap-groningen
Wil je zelf iets schrijven, of heb je tips? Mail naar soap.redactie@gmail.com!