6 minute read

Sporen van het slavernijverleden in Overijssel

Op woensdag 1 juli 2020, de dag van de viering van Keti Koti, debatteerde de Tweede Kamer over institutioneel racisme in Nederland. Premier Rutte gaf hierbij aan dat hij het aanbieden van excuses voor het slavernijverleden ‘niet verstandig’ vond. Wel komt er in 2023 een landelijk herdenkingsjaar voor de afschaffing van de slavernij in 1863. Tot die tijd zal er een maatschappelijk debat over racisme in de samenleving gevoerd worden, ook in Overijssel.

DOOR MARTIN VAN DER LINDE

Om die discussie goed te kunnen voeren is het belangrijk om onze eigen Overijsselse banden met het koloniale en slavernijverleden te onderzoeken. Want hoewel dit verleden in onze provincie tot dusver weinig aandacht heeft gekregen, zijn die er wel degelijk. Een eerste inventarisatie in de Overijsselse archieven leverde honderden documenten op die ons op een of andere manier iets zeggen over onze eigen rol in het koloniale en slavernijverleden. De resultaten variëren van stukken over Overijsselse plantage-eigenaren of bewindslieden van de WIC of VOC, tot Overijsselaars die zich uitspraken tegen de slavenhandel en de slavernij. Maar ook winkels of fabrikanten met koloniale waren, dan wel zeelui of handelaren die te maken hadden met de koloniale praktijk die onlosmakelijk met slavernij verbonden was, vinden we in de archieven terug.

Slavernij in de Oost

Recent onderzoek van historici Reggie Baay en Matthias van Rossum toont aan dat slavernij niet alleen in de West, maar ook in de Oost voorkwam. Onder de VOC in Azië werden lange tijd zelfs meer tot slaaf gemaakten gehouden dan in Suriname en Curaçao. De handel van de Compagnie ging gepaard met dwang en geweld. Vanaf 1763 beproefde de dan 17-jarige Johannes Matthias van Rhijn zijn geluk in Nederlands-Indië, in de hoop daar een fortuin te vergaren. Van Rhijn werkte zich op en werd uiteindelijk opperkoopman namens de VOC en resident aan het hof van Mataram in Java. Aan het einde van de achttiende eeuw keerde hij rijk terug uit de Oost en kocht hij in de omgeving van Dalfsen de landgoederen De Horte en Dieze, die hij respectievelijk Jogjakarta en Mataram noemde. Beide landgoederen bestaan nog steeds, al heeft De Horte zijn originele naam tegenwoordig weer terug.

Een ander fysiek overblijfsel van slavernij in de Oost is het graf van de op het eiland Celebes geboren moslim Lepejou in de bossen bij huize Arnichem aan de Vecht. Lepejou was de huisbediende van de Zwolse jurist Joan Hendrik Tobias, die carrière maakte in Makassar, Soerabaja en Bantam en hem meenam bij zijn terugkeer naar Nederland. De Arabische tekst op de grafsteen uit 1828 onthult iets over de relatie tussen Lepejou en Tobias: ‘De heer heeft aan zijn trouwste dienstknecht dit graf gewijd, uit dankbaarheid.’ Mogelijk had Lepejou in Nederlands-Indië het leven van Tobias gered tijdens een oorlog.

Het graf van Lepejou in de bossen van huize Arnichem aan de Vecht. (foto: Martin van der Linde)

Deventer en de WIC

De ouders van Lepejou hadden slavenarbeid verricht in de kolonie Demerary in het voormalige Brits-Guyana in Zuid-Amerika. Veel van de tot slaaf gemaakten kwamen daar terecht door de in 1621 opgerichte WIC, die zich vooral bezighield met de slavenhandel. Meteen na de oprichting nam het stadsbestuur van Deventer en een aantal Deventer kooplieden voor 110.000 gulden deel aan de pas opgerichte Compagnie. Als achterliggende motivatie verklaarde het stadsbestuur dat de WIC door het bevorderen van de bekering van ‘wilde Indiaenen’ de christelijke religie zou verbreiden. Ook zou zij de koning van Spanje, die jaarlijks grote winsten uit West-Indië ontving en hierdoor in staat was een langdurige oorlog tegen de Nederlanden te voeren, aanmerkelijk afbreuk doen. En als derde, waarschijnlijk belangrijkste, reden zou de deelname aan de WIC vermoedelijk een groot financieel voordeel opleveren, aldus het stadsbestuur. Door de investering kreeg Deventer van stadswege een bewindhebber in de Kamer van de WIC in Amsterdam, een positie die als eerste werd ingenomen door schepen Johan van Hemert. Deventer zou tot aan de opheffing van de WIC in 1792 met de Compagnie verbonden blijven.

Een prent over de slavernij in Suriname, van John Gabriël Stedman, ca. 1775.

Plantage-eigenaren

Vanaf het einde van de achttiende eeuw bezaten leden van zowel de familie De Vos van Steenwijk uit Vollenhove als van de familie Van Dedem uit Dalfsen aandelen van de Surinaamse koffieplantage Peperpot en suikerplantage ’t IJland, waar ruim 150 tot slaaf gemaakten moesten werken. In de jaarverslagen die de Van Dedems toegestuurd kregen, kunnen we vanuit het perspectief van de plantage-eigenaren de jarenlange discussie volgen die in Nederland werd gevoerd over de afschaffing van de slavernij. Zo staat in het verslag van 1858 over plantage ’t IJland genoteerd dat de minister van Koloniën Rochussen een plan ‘wegens de vrijmaking der Negers’ heeft ingediend waarop ‘zeer veel aan te merken valt’. Het plan strookte volgens het verslag ‘niet met het gevoel van de plantage-eigenaren’, waarna de minister een gewijzigd voorstel toezegde. De onvrede van de plantage-eigenaren had waarschijnlijk te maken met de door hen geëiste compensatie van de Nederlandse regering voor het verlies van hun eigendom (de tot slaaf gemaakten). Na jarenlange debatten zouden ze bij de afschaffing van de slavernij in 1863 van de overheid inderdaad 300 gulden compensatie per tot slaaf gemaakte ontvangen. Tevens waren de tot slaaf gemaakten verplicht om nog tien jaar lang op de plantages te blijven werken. Echte vrijheid verkregen ze dus pas in 1873. In de registratie van de compensatiegelden, die bij het Nationaal Archief bewaard is gebleven, komen we tientallen namen uit de Overijsselse bestuurselite tegen, onder wie de burgemeester van Zwolle, de vrouw van de commissaris van de Koning in Overijssel en medewerkers van het Provinciale Gerechtshof.

Arbeiders op de plantage Peperpot aan de Surinamerivier, 1891. (Rijksmuseum Amsterdam)

Tegenstanders slavernij

Er waren ook Overijsselaars die zich scherp tegen het systeem van slavernij uitspraken. Al in 1776 verklaarde Joan Derk van der Capellen dat de natuur ‘geen meesters en slaven’ kende. Volgens hem waren alle mensen ‘op een gelijke grond geplaatst’ en hadden ze allemaal ‘hetzelfde recht op geluk’. Vanuit dit principe zou hij zich ook tegen de drostendiensten in Twente keren. Halverwege de negentiende eeuw was Deventenaar Wolter Robert baron van Hoëvell, oud-predikant in Batavia, in de Tweede Kamer de leider van de liberale oppositie die pleitte voor de afschaffing van de slavernij. In 1854 schreef hij het geruchtmakende boek Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet, wat één grote aanklacht was tegen de Surinaamse slavernij. Kort na de publicatie van zijn boek verwoordde hij in de Tweede Kamer zijn weerzin tegen het systeem als volgt: ‘Ik blijf volhouden dat de slavernij in Suriname, de wijze waarop zij wordt gehandhaafd en de behandeling van de slaven een schandvlek is voor Nederland. Het is ieders plicht om alle wettige middelen aan te grijpen om daaraan een einde te maken. Er moet gehandeld worden, want elke dag die verloopt, is een dag van naamloos wee en lijden.’ In de Tweede Kamer trok Van Hoëvell, als afgevaardigde namens het kiesdistrict Almelo, samen op met zijn Zwolse geestverwant B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis. Dit zijn slechts een paar voorbeelden van onze eigen banden met het koloniale en slavernijverleden. Een verleden dat zich niet alleen overzee of in het westen van ons land afspeelde, maar dat ook deel is van onze Overijsselse geschiedenis. Voor een compleet beeld zal de IJsselacademie en het Historisch Centrum Overijssel in aanloop naar het herdenkingsjaar in 2023 nader onderzoek doen. Hoe beter we onze eigen banden met de koloniale gebieden kennen, hoe groter onze kans op meer begrip voor elkaars achtergrond en diversiteit. Onze huidige tijd, die zich kenmerkt door polarisatie en zwart-witdenken, vraagt erom. ●

Wolter Robert baron van Hoëvell (1812-1879). (Museum Catharijneconvent)

This article is from: