Museum
bulletin
3
van chirurgijns tot pestheiligen ziek zijn in brugge in de 16de en 17de eeuw
tentoonstelling 29 september 2011 - 26 februari 2012 Brugge, Memling in Sint-Jan - Hospitaalmuseum
driemaandelijks tijdschrift - 31ste jaargang juli-sept 2011 afgiftekantoor 8000 brugge 1 - 2de afdeling P408620
Voorwoord directie
3
Inleiding 4 Twee eeuwen tussen vernieuwende ideeĂŤn en een weinig veranderde medische praktijk
5
Openbare veiligheid, hygiĂŤne en ziektepreventie
10
Brugse zorg voor de burger in de 16de en 17de eeuw.
14
De zorgverstrekkers in 16-17de eeuw
20
Brugse boeken over geneeskunde
22
De opkomst en het verdwijnen van infectieziekten in het Brugge van de zestiende en zeventiende eeuw
25
De pest in Brugge
28
Het steensnijden in Brugge in de 17de eeuw
30
Het Medionaet: een minder bekende taak van de chirurgijn bij terechtstellingen in Brugge
33
Brugse zusters-apothecaresses en apothekers in de zestiende en zeventiende eeuw
35
Een vrijgeleide naar de Hemel. Heiligenverering in de 16de en 17de eeuw
38
Een blik op de dood in de zestiende- en zeventiende-eeuwse Brugse cultuur
42
museumbulletin > directie
beste museumvriend, beste lezer, Het gebouw, de geschiedenis en de collecties van het Sint-Janshospitaal illustreren op een even unieke als bijzondere wijze een verhaal van eeuwenlange zorg voor lichaam en ziel. Te vaak wordt door het publiek enkel gedacht aan het schitterende ensemble van werken van Hans Memling – met recht een van de kroonjuwelen van het Brugs kunstbezit. Maar er is zo veel meer. De site waarvan het Sint-Janshospitaal deel uitmaakt staat voor een bewogen geschiedenis van meer dan acht eeuwen zorg. Alhoewel het belang voor de fysieke zorg en lichamelijke verzorging in de late middeleeuwen beslist niet onderschat mag worden, primeerden lange tijd de aandacht voor de ziel, de stervensbegeleiding en het leven na de dood. Vanaf de zestiende eeuw kwam daar, zoals geschetst wordt in dit themanummer van het museumbulletin, met snelle schreden verandering in. Waar zielenzorg in het hospitaal prominent aanwezig bleef tot het einde van de achttiende eeuw, vonden er in het 16e- en 17e-eeuwse Europa fundamentele veranderingen plaats in de geneeskunde en ziekenzorg - ontwikkelingen die de grondslag legden voor de geneeskunde zoals wij die tegenwoordig kennen. Het is een boeiend gegeven dat die opmerkelijke vermenging van continuïteit en vernieuwing in de medische kennis en geneeskundige praktijk zich meer dan acht eeuwen lang concentreerde op één en dezelfde plek in Brugge. Het is pas in 1976 dat het ziekenhuis de site verlaten heeft om zich aan de rand van de stad te vestigen en er een ‘fysieke’ scheiding kwam tussen de
historische collecties en de eigentijdse ziekenzorg. De intrinsieke band tussen het ‘oude’ en ‘nieuwste’ Sint-Janshospitaal is altijd gebleven, niet in het minst omdat het OCMW-Brugge als erfopvolger van de vroegere hospitaalbestuurders niet alleen verantwoordelijk bleef voor het moderne ziekenhuis, maar ook altijd eigenaar is gebleven van de collecties in het aloude SintJanshospitaal. Het beheer, de zorg en de museale ontsluiting van de befaamde verzameling zijn evenwel ruim twintig jaar geleden overgedragen aan het Brugs stadsbestuur en Musea Brugge. Het was de uitgesproken wens van de directie Musea Brugge en de staf van het Hospitaalmuseum om de - mede door het ontbreken van relevante collectiestukken - vele lacunes in de vaste opstelling in het verhaal over de medische verzorging in de periode voor 1800 in de vorm van een tijdelijke tentoonstelling verder uit te diepen. De recente, gezaghebbende publicatie met vele nieuwe inzichten van Dr. Pannier over de geschiedenis van de geneeskunst te Brugge in de zestiende en zeventiende eeuw was bij uitstek de aanleiding om deze wensdroom te realiseren. Ik ben Dr. Pannier en Montanus VZW - een gedreven groep van Brugse medische specialisten die zich toe hebben gelegd op het bestuderen en ontsluiten van de geschiedenis van geneeskunde in de Reiestad - bijzonder dankbaar voor hun aanbod om hun expertise ter beschikking te stellen en het inhoudelijke concept van de tentoonstelling uit te tekenen.
Zonder hun enthousiasme, belangeloze inzet en deskundigheid waren zowel de tentoonstelling als deze publicatie niet mogelijk geweest. Onze grote dank gaat uit naar de leden van het bestuur, de werkgroep, tentoonstellingspartners (Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge, Stadsen Rijksarchief Brugge), het technisch atelier en alle auteurs. Dat geldt niet minder voor het OCMW-Brugge, en in het bijzonder conservatorarchivaris Hilde De Bruyne, die het project van begin af aan met raad en daad heeft ondersteund. Het spreekt als vanzelf dat zonder de inzet van vele medewerkers van Musea Brugge deze onderneming niet mogelijk was geweest. Ik dank de collega’s van het Hospitaalmuseum, en met name project-coördinator Sibylla Goegebuer. PK Projects - een vertrouwde partner van Musea Brugge - tekende voor de fraaie scenografie van de tentoonstelling. Een bijzonder woord van dank gaat natuurlijk uit naar alle bruikleengevers die bereid waren hun dierbare collectiestukken af te staan. Naar ik hoop slagen wij erin onze fascinatie voor dit onderwerp over te brengen op de bezoekers van de tentoonstelling en lezers van het bulletin. De tentoonstelling is bovendien een uitgelezen kans om het Sint-Janshospitaal nog eens te bezoeken en de pracht van de collecties en het gebouw te bewonderen. Manfred Sellink
3
inleiding Deze tentoonstelling heeft tot doel een fundamentele bladzijde uit de geschiedenis van de geneeskunde en de ziekenzorg in de 16de en 17de eeuw in de kijker te plaatsen. De vernieuwing die toen plaats vond was niet het resultaat van een stapsgewijze rationele evolutie. Het was een breuk met het verleden. Het hernieuwde contact met de klassieke literatuur veroorzaakte een herbronning die het medisch denken deed kantelen van filosofie naar wetenschap, van gissen naar weten. De rede won het van de speculatie. Deze plotse ommekeer in de benadering van de geneeskunde vertaalde zich echter niet onmiddellijk in de medische praktijk. Het zou nog drie eeuwen duren voor zij haar volle vruchten afwierp. Een betere kennis van de structuur en de functie van het menselijk lichaam die in de 16de en 17de eeuw door enkele geniale vernieuwers werd verwezenlijkt vormde de aanloop naar de moderne geneeskunde. Er kwam een einde aan de beoefening van de leer van Hippocrates, Galenus en Avicenna. Zij waren gedurende eeuwen de leidraad in de medische praktijk geweest. Ook de invloed
4
van de stand van de sterren en de hemellichamen bij diagnose, prognose en therapie bleef niet langer overeind. De heilzame invloed van bloedlaten, laxatieven en zweetkuren die lang de basis waren van de therapie, werd in vraag gestald. Ook aan het gunstig vermogen van de gesteenten bij het stellen van de diagnose en de uitslag van een behandeling, hechtte men geen geloof meer. In de 17de eeuw deed ook de gerechtelijke geneeskunde haar intrede in de medische praktijk. Op het sociale vlak bleef het onderscheid bewaard tussen de medici, de ‘intellectuelen’, en de chirurgijnen, de ‘handarbeiders’, die het praktische werk verrichtten. Medici en chirurgijnen waren organisatorisch duidelijk gescheiden in verschillende broederschappen en gilden, elk met hun eigen stempel en statuten. Een besluit van Keizer Karel V in 1540 verplichtte elke medicus een universitaire opleiding te volgen vooraleer hij zijn beroep mocht uitoefenen. Voor de chirurgijnen kwam deze verplichting er pas in de tweede helft van de 19de eeuw. Sinds 1231 was de farmacie een zelfstandig deel van de geneeskunde geworden met een eigen stempel en statuten. Dit verhinderde niet dat de relatie
geneesheer-apotheker in de 17de eeuw vaak stroef verliep. In de metamorfose van de geneeskunde in de 16de en 17de eeuw speelde de stad Brugge een niet te onderschatten rol. Haar humanistische interpretatie van het begrip naastenliefde leidde tot een nieuw denkspoor in het begrip ziekenzorg. Al deze aspecten van de geschiedenis van de geneeskunde worden in de tentoonstelling op een accurate wijze belicht. We feliciteren dan ook de drie verschillende partners: Musea Brugge, Montanus vzw en het OCMW-Brugge die door een intense samenwerking de tentoonstelling uitbouwden tot een zeer overzichtelijk geheel. R.A.C. Pannier Ere-voorzitter Montanus vzw
twee eeuwen tussen vernieuwende ideeën en een weinig veranderde medische praktijk Ludo Vandamme en Johan R. Boelaert
De “nieuwe” wereld van de 16de eeuw omspande voor het eerst de aardbol. De wereldhandel verschoof mee van de mediterrane naar de Atlantische ruimte en grote, centraal bestuurde wereldrijken werden laboratoria van het moderne staatsdenken. Het machtigst was het Spaans-Habsburgse rijk, een imperium “waar de zon nooit onderging’ en waar ook onze gewesten, de Nederlanden, deel van uitmaakten. De wereld was niet alleen veranderd, mensen keken vooral anders tegen de wereld aan: het werd een wereld van en voor de mensen. Deze grote belangstelling voor de mens en de mensheid werd het zuiverst beleefd in het humanisme, een brede geestesstroming die zich vanuit Italië over heel Europa verspreidde en ook brede maatschappelijke en religieuze effecten sorteerde. Het kritische denken keerde zich nu af van het slaafse volgen van gevestigde
commentaren op de zogenaamde kennisbronnen, de auctoritates. De humanistische mens wilde deze auctoritates zelf onder ogen zien. Bijgevolg ging hij koortsachtig op zoek naar de authentieke bronnen uit de oudheid en het vroege christendom, ad fontes: de Bijbel uiteraard, maar ook Justinianus, Galenus, Plato en Aristoteles, en zoveel andere(n). Ook taal en kunst werden afgetoetst aan het geïdealiseerde beeld van de oudheid. Sommigen wilden nog verder gaan en een nieuwe, ideale samenleving opbouwen. Veel verder dan een blauwdruk op papier, de Utopia van Thomas More, kwam men voorlopig niet. Het humanisme dankte zijn dynamiek in hoge mate aan de boekdrukkunst, die voor het eerst toeliet om teksten vlug en betaalbaar te produceren en te verspreiden. Zo werden nieuwe ideeën, inzichten en overtuigingen meteen opgepikt in de geleerde wereld of gedeeld door
grote bevolkingsgroepen. Zonder boekdrukkers was het protestantisme nooit uitgegroeid tot een volksbeweging die leidde tot een definitieve scheuring in de westerse Kerk. Brugge, een stad van 30 à 40.000 inwoners, was de metropool van de ‘oude wereld’, niet langer een draaischijf in de nieuwe wereldeconomie. Deze rol nam Antwerpen op zich, een stad die in de 16de eeuw vlot naar 100.000 inwoners groeide. Niettemin bleef Brugge een boeiende internationale stad, met een levendige handel, een gevarieerde en hoogwaardige nijverheid, en een fijn besnaard geestesleven. Het Athene van het Noorden, zo werd Brugge genoemd door Erasmus van Rotterdam (+ 1536), die nooit verlegen zat om een boude uitspraak. Maar deze typering was niet lukraak gekozen. Erasmus telde in Brugge vele vrienden en geestesgenoten, en speelde zelfs even met het idee om zich er blijvend te vestigen.
5
Fijne omgangsvormen, sociabiliteit en zorg om de stedelijke gemeenschap maakten het leven in Brugge best aangenaam. Dit humanisme was inderdaad meer dan antieke wijsheid die in geleerdenkamers en bibliotheken werd bestudeerd. Bovendien waren opvoeding en onderwijs de hefbomen om jongeren op deze nieuwe wereld voor te bereiden; de Spaanse humanist Juan Luis Vives (+ 1540) die in Brugge woonde, hield niet op om overheid en ouders op deze verantwoordelijkheid te wijzen. Niettemin bleven de speerpunten van dit humanistische geestesleven de pensionarissen en bestuurlijke kringen rond het Brugse stadhuis en de kanunniken en andere religieuzen in de kapittels, Sint-Donaas voorop. In deze kringen gingen de nieuwste boeken vlot van hand tot hand. Voor het uitbouwen van een krachtig boekenbedrijf was de commerciële uitstraling van de stad te fel verzwakt. Zo ook leidden de pogingen om het netwerk van Latijnse scholen te bekronen met een academische bovenbouw niet verder dan de oprichting van een Collegium Bilingue (1540), voor de studie van Latijn en Grieks en van theologie. Vanaf de tweede helft van de 16de eeuw werd het humanistische geestesleven bovendien hoe langer hoe meer gekanaliseerd tot een instrument om de religieuze orthodoxie te bewaken. Deze evolutie zette zich tijdens de 17de eeuw nog verder door, toen de triomfalistische katholieke hervorming dominant het stedelijke kunst- en geestesleven inkleurde. Een ‘nieuwe’ wereld was in de 16de eeuw opengevouwd en het leek wel of mensen alles zouden aankunnen. Maar al vlug werd dit optimisme door fysieke en intellectuele grenzen ingesnoerd. Marguerite Yourcenar vertaalde dit opbotsen tegen grenzen bijzonder krachtig in het literaire personage Zeno, de hoofdfiguur van haar roman L’oeuvre au noir. Is het toeval dat de arts Zeno ons terugvoert middenin de medische wereld van Brugge in de 16de eeuw? Wat bezielde het medisch denken voor het humanisme er nieuwe wendingen aan gaf? In de
6
middeleeuwen steunde het gedachtegoed over gezondheid en ziekte op drie pijlers: het Hippocratisch-Galenisme uit de oudheid, de astrologie en de christelijke leer. De medische “founding father” Hippocrates in de 5de eeuw vóór Christus en zijn opvolger Galenus in de tweede eeuw van onze jaartelling, hadden een leer opgebouwd die steunde op harmonische verbanden binnen het heelal en in het bijzonder tussen de mens en de vier oerelementen van het heelal: de aarde, het water, de lucht en het vuur. Het menselijk lichaam was samengesteld uit vier correspondenten, de vier lichaamssappen of humoren, respectievelijk de zwarte gal, het slijm, het bloed en de gele gal. Gezondheid werd gedefinieerd door een harmonisch evenwicht tussen deze vier humoren, terwijl ziekte veroorzaakt was door een verlies van dit evenwicht. De behandeling streefde naar het herstellen van deze balans. De tweede pijler bestond uit de as-
trologie, die haar wortels had in deze antieke filosofie van harmonie tussen het heelal en de mens - de macrokosmos en de microkosmos. Deze leer belichtte de gunstige of ongunstige invloed van de hemellichamen op het menselijk lichaam. Behandelingen zoals het aderlaten moesten daarom rekening houden met de stand van deze hemellichamen, in het bijzonder de planeten en de gesternten van de dierenriem. De derde pijler was de christelijke leer, die de ziekte interpreteerde als een gesel die God naar de mensheid of de individuele mens richtte als straf voor hun zondigheid. Daartegenover stond dat Christus talrijke zieken had genezen en dat zoveel heiligen door hun helende mirakels zich over het lot van de zieke mens hadden ontfermd. De frisse wind van het humanisme begon de dogmatische stellingen van het HippocratischGalenisme in vraag te stellen en vond er hier
1 Andreas Vesalius Bruxellensis, Compendiosa totius Anatomie delineatio, …. 1545, Londini. Bibliothecae Dunensis 1758 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 2322 Pagina met ‘quarta musculorum tabula’ 2 Aurelius Cornelius Celsus, De Arte Medica libri octo, multis in locis iam emendationes longè, quam unquam antea, editi, 1552. Bibliothecae Dunensis 1629 Latijnse vertaling van het boek van Celsus, vanuit het Grieks door Willem Pantin, uit Tielt en medicus te Brugge. Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 2299 Titelpagina 1
2
en daar leemten en fouten in, zodat het twee millennia oude stelsel in de vroegmoderne tijd van de 16de eeuw voor het eerst barsten kreeg. Zelden ging het zo ver als bij de Duitse Paracelsus, die geschriften van Galenus in het openbaar verbrandde als blijk van minachting voor de gevestigde waarde van de geleerde boeken. Dit iconoclastische gedrag was de uiting van een zoektocht naar een nieuwe visie op de geneeskunst. Ofschoon Paracelsus deze niet echt kon waarmaken, introduceerde hij chemicaliën, waaronder mineralen, in de behandeling. De Brabander Johan Baptist van Helmont benadrukte het belang van chemische processen in het lichaam. Andreas Vesalius, een andere Brabander, verrichtte baanbrekend werk op het vlak van de structurele anatomie en publiceerde in 1543 zijn bevindingen in een uitmuntend werk met als titel “Over de samenstelling van het menselijk lichaam”
(Afb. 1). Een verkorte versie werd in Brugge gedrukt onder de naam Dat epitome (1569) . Vooral in Padua had Vesalius nauwkeurige dissecties van lijken kunnen uitvoeren, wat hem toeliet fouten te ontdekken in het systeem van Galenus, wiens anatomische kennis had berust op dissecties van dieren. In de zeventiende eeuw groeide het anatomisch onderzoek verder, niet alleen op het vlak van structuren maar vooral op zoek naar functionele verbanden. In Engeland werd de anatomische en vooral fysiologische kennis van de bloedsomloop vastgelegd door William Harvey (1628). De stelling van Galenus dat aders bloed bevatten maar dat in slagaders lucht stroomde, werd dus definitief weerlegd. Ook op het vlak van infectieziekten bracht het humanisme vernieuwing mee. De Italiaan Girolamo Fracastoro gaf in 1546 een prille maar visionaire aanzet tot de idee dat “kiemen” en niet de verstoring van het humorale evenwicht de oorzaak zijn van infectieziekten. De tijd was echter nog niet rijp voor dit gedachtegoed, en de juistheid van deze “kiemtheorie” zou pas in de tweede helft van de 19de eeuw bewezen worden. Toch slaagde de Delftenaar Anthoni van Leeuwenhoek er in dankzij zijn microscoop van eigen makelij diertgens waar te nemen die overeenstemmen met wat wij nu bacteriën noemen (1676)! Droeg de humanistische stroming ook in Brugge bij tot enige vernieuwing op medisch vlak?
vernieuwing Het antwoord op de net gestelde vraag is affirmatief. Deze vernieuwing omvatte: een noodzakelijke kritiek op de misbruiken van sommige geneeskundige praktijken, een verruiming van
de natuurstudie, een meer georganiseerde aanpak van infectieziekten en een verbeterde opleiding en structurering van de medische beroepen. Verschillende Bruggelingen uit de 16de eeuw zagen de misbruiken in van het oude geloof in de rol van de astrologie op het vlak van gezondheid en ziekte. De filosoof Juan Luis Vives brak een lans tegen de astrologie als wetenschap. Verschillende medici, waaronder Cornelius Duplicius Scepperus en vooral François Rapaert, verzetten zich fors tegen het gebruik van de astrologie voor geneeskundige doeleinden en tegen de waarde van astrologische voorspellingen die door de almanakken werden verspreid: … datmen in siecten te curerene niet en gehoort eenige planeten alleen te volgene …(1551). Dit had tot gevolg dat het aantal gezondheidsvoorspellingen die de almanakken verkondigden geleidelijk verminderden. In een zelfde blijk van rationalisme verzetten zowel Vives als Rapaert zich even duidelijk tegen de alomtegenwoordige wanpraktijken van de volkshelers, de tyrannelycke moorderie der quacsalvers. Niet verwonderlijk had Rapaert het ook tegen de misbruiken van de uroscopie, het piskijken dat door de medici werd gehanteerd voor de diagnose en dat niet zelden door kwakzalvers werd misbruikt. De vernieuwing beperkte zich niet tot een kritiek op wantoestanden. Verschillende Brugse medici gaven halverwege de 16de eeuw een vertaling uit van werken van Galenus (1538) en Celsus (1552) uit de Romeinse tijd en van de Byzantijnse Actuarius (1554), wat een grondiger studie van deze oude teksten toeliet (Afb. 2). Meer nog, de Bruggeling Anselmus de Boodt (Boëtius) is beroemd gebleven voor zijn grondige en veelzijdige studie van de natuur. Tijdens zijn verblijf aan het keizerlijk hof in Praag legde hij zich bijzonder toe op de studie van de stenen en edelstenen. Als arts beschreef hij ook de medische toepassingen van deze stenen (1604). Niet enkel de wereld van de mineralen maar ook de planten interesseerden hem, zodat we aan hem een kruidenboek (Afb. 3) en prachtige plantenaquarellen te danken hebben. Een
7
3
andere Bruggeling verdient melding voor zijn interesse in de plantenwereld. Het betreft Karel van Sint-Omaars die van planten uit zijn kasteeltuin in Moerkerke kunstzinnige aquarellen liet schilderen. Minder vernieuwend maar toch vermeldenswaard is de Brugse farmacopee van de hand van Johannes Vanden Zande, die in 1697 volgde op die van andere steden zoals Brussel, Antwerpen en Gent. In de 16de en 17de eeuw ging ook in Brugge de kwaliteit van de opleiding in de medische beroepen flink vooruit (cf. het artikel van M. Deruyttere in deze bundel). In zijn boek over opleiding (1531) gaf Vives aan de kandidatenmedici de raad niet alleen de antieke auteurs te bestuderen, maar ook de plantkunde en de anatomie, deze laatste dankzij het bijwonen van dissecties van het menselijk lichaam. Deze theoretische kennis moest aangevuld worden door een stage bij een ervaren medicus. Hij benadrukte ook het goed gedrag en de nodige ethiek van de medicus. In 1540 liet Keizer Karel een Placcaet op ’t stuck der Medecyne verschijnen, dat de wettelijke verplichting van de medicus voor een opleiding aan een erkende universiteit bekrachtigde. Ook aan de opleiding van chirurgen werd gesleuteld. In dezelfde periode stelde de Brugse chirurg Jan Pelsers een stu-
8
dieboek op als voorbereiding op het examen van de chirurgen en de barbiers (1565). Op vraag van de Brugse overheid richtte hij samen met medicus François Rapaert anatomische cursussen in op het Steen, waar de lesgevers lijken van gevangenen of van terechtgestelden als studiemateriaal konden gebruiken, behoudens dat zij tzelve secretelic doen (1561). Gelijkaardige, maar minder geheime lessen met behulp van geanatomiseerde lijken vonden een eeuw later plaats in de caemer der chirurgie, een “anatomisch theater” waar onder meer chirurg Cornelis Kelderman les gaf (1675). De keure van het ambacht van de baardmakers stippelde zeer nauwkeurig de plichten en rechten van de barbiers uit (1517). Aan de vroedvrouwen werd eveneens een examen opgelegd (1551). Deze wijze vrouwen hadden immers een taak met zware verantwoordelijkheid, want medici en zelfs chirurgen kwamen bij de bevalling en haar mogelijke verwikkelingen zelden of niet te pas. Later gaf chirurg Cornelis Kelderman een boekje uit met praktische richtlijnen in de vroedkunde (1697). De apothekers ontsnapten natuurlijk niet aan de regelgeving van de medische beroepen. Toen ze hun beroep duidelijk afgebakend hadden t.o.v. dat van de kruideniers, moesten ze hun kennen en kunnen door een
examen laten blijken (1582). Niet alleen namen de opleidingsgaranties toe, ook werd in de 16de eeuw de strijd tegen infectieziekten en vooral epidemieën beter georganiseerd. Net zoals Erasmus, pleitte Vives voor een belangrijker inspraak van de arts in de sociale geneeskunde, een onderwerp dat in de latere eeuwen van toenemend belang zou worden. De functies van de medicus die als stadsgeneesheer benoemd werd, breidden zich uit. Hij had een adviserende rol, was bevoegd voor de gezondheidszorg en oefende controle uit op de groepen gezondheidswerkers. Chirurgen werden bij pest als “rode meesters” aangesteld (1530). Hun functie omvatte de preventie en diagnose van de pest en de behandeling van de pestlijders. In de 17de eeuw streefde men naar meer cohesie tussen de groepen gezondheidswerkers: tussen de medici onderling, tussen de medici
3 Anselmus de Boodt I. C. Brugensis, Florum, Herbarum, ac fructuum Selectiorum icones, & vires pleraeq[ue]; hactenus ignotae, Brugge, 1640 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 2/611 Pagina 17-18 4 Petrus Smidts, Waerachtigh verhael Raekende eenen steen, die een man ghelost heeft, weghende vier onsen ruijm Medicinael ghewight, …, Brugge, 1698 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 7/295 VARIA Titelpagina 5 Junius De Pre, Oprechten Vlaemschen Tydt-wyser ofte almanach, Brugge, 1683 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. B 226 Titelpagina
dan met geleerde medici en praktisch opgeleide chirurgijns. De diagnosemiddelen van de medicus bleven grotendeels beperkt tot een oppervlakkige en weinig objectieve bepaling van de lichaamstemperatuur, tot de evaluatie van de kenmerken van de pols en tot het piskijken. Omdat het onderscheid tussen symptomen en ziekte nog niet goed was afgelijnd en omdat het nog tot het einde van de 19de eeuw zou duren vooraleer de oorzaak van infectieziekten gekoppeld werd aan micro-organismen, kon de medische behandeling moeilijk vooruit. Zo prees Montanus in zijn pestboek van 1669 nog amuletten aan bestaande uit edelstenen of een paddenextract voor hun beschermende of helende kracht tegen de pest … De chirurgische behandeling ging wat vooruit dank zij een verbeterd instrumentarium, maar bleef in de 17de eeuw toch beperkt tot externe behandelingen. Uitzonderingen hierop waren de verwijdering van blaasstenen of “steensnijden” (Afb. 4. Zie ook Johan J. Mattelaer ‘Het steensnijden in Brugge in de 17de eeuw) en een totaal van zes beenamputaties in het 17de eeuwse Brugge. Niettegenstaande de vermelde rationele stelling van Rapaert en Vives, bleef het geloof in de astrologie diep geworteld (Afb. 5). Erger nog, bijgeloof en processen tegen heksen vierden hoogtij en Mgr. Triest verbood de Brugse geneesheren een ernstig zieke man te bezoeken, die hij verdacht van de contagieuse ziekte van heresie, als deze niet eerst te biecht ging en de communie ontving. Uit deze voorbeelden blijkt hoe moeilijk en duister de sociale gedachtegang in de twee beschouwde eeuwen was. Daarom verdienen de vernieuwende Brugse geesten van toen ook vandaag nog onze waardering.
4
en de andere geneeskundige beroepen, en tussen alle medische beroepen en de overheid. Net zoals de chirurgen zich in de middeleeuwen in de ambachtsgilde van Cosmas en Damianus hadden verenigd, groepeerden zich, onder impuls van de medicus Thomas Montanus, nu ook de medici als een gedisciplineerde groep in een Sint-Lucas broederschap (1665). Dank zij de oprichting (1603) van de Camer vande gesondheyt, bestaande uit de burgemeester en schepenen, samen met twee medici en een chirurg (1625), verbreedde het draagvlak van de functies, eerder waargenomen door de stadsgeneesheer. Montanus poogde alle Brugse medische beroepen te groeperen, maar zonder succes, want het zou tot halverwege de 18de eeuw duren vooraleer een dergelijk Collegium medicum tot stand kwam.
behandeling weinig vooruitgang te bespeuren t.o.v. de praxis van de vroegere eeuwen. Het Hippocratisch-Galenisme met zijn humorale leer bleef het baken van de dokterspraktijk. De bevolking had, zeker op het platteland, meer te maken met barbiers en kwakzalvers allerhande
stagnatie in de medische praktijk Al brachten de 16de en de 17de eeuw in Brugge heel wat vernieuwing op medisch vlak, toch was er op het gebied van diagnosestelling en
5
9
openbare veiligheid, hygiëne en ziektepreventie Heidi Deneweth
Brugge was naar middeleeuwse normen een dichtbevolkte grootstad. Rond 1340 telde het 45.000 inwoners op een oppervlakte van 430 hectare. Toen in de late vijftiende eeuw Antwerpen de rol van Brugge overnam op het vlak van internationale handel en financiën, emigreerde ongeveer een derde van de bevolking. Toch bleef Brugge in de vroegmoderne tijd een van de grootste steden van de Zuidelijke Nederlanden met een inwonersaantal dat schommelde tussen 25.000 en 38.000 inwoners. Een dergelijke bevolkingsdichtheid bracht onvermijdelijk problemen mee op het vlak van veiligheid, hygiëne en gezondheid. De overheid kon geen maatregelen afdwingen met betrekking tot de private levenssfeer, maar als de openbare veiligheid en gezondheid in het gedrang kwamen, werd wel dwingend of op zijn minst sterk adviserend opgetreden. De meeste maatregelen bestonden al van in de late middeleeuwen en zijn gedurende de vroegmoderne tijd hooguit verfijnd en verder uitgewerkt.
10
veiligheid Het middeleeuwse Brugge bestond uit enkele natuurstenen gebouwen en talrijke houten huizen met strooien daken. Na enkele stadsbranden nam het stadsbestuur al in de dertiende eeuw maatregelen om de brandveiligheid te vergroten. Strodaken werden geweerd, maar om de bevolking kosten te besparen, werd dat enkel verplicht bij verbouwingen of reparatiewerk. Houten huizen werden langzamerhand vervangen door stenen huizen, al behielden er nog vele tot in de zeventiende eeuw een houten voorgevel. De verkeersveiligheid werd pas rond 1500 aangepakt. In een laatste poging om de internationale handelsnaties aan Brugge te binden, werden hun alle gewenste faciliteiten geboden en werd een vlotte doorgang van havenzones naar marktzones gegarandeerd. Hierbij werden alle obstakels uit de weg geruimd. Te ver uitstekende voorportalen, keldergaten, zitbanken, uithangborden en luiken verdwenen uit de hoofdstraten. Bouwmaterialen werden van
de loskaden, straten en pleinen naar gesloten stapelruimten overgebracht. Zelfs loslopende varkens, paarden, koetsen en karren werden van de openbare naar de particuliere ruimte terug verwezen.
proper water Op hygiënisch vlak waren de grootste problemen de drinkwatervoorziening, de afwatering en de afvalbeheersing. De Reie had de jonge middeleeuwse nederzetting van drinkbaar water voorzien en kon het toen nog beperkte organisch afval op een natuurlijke wijze afbreken en naar zee spoelen. In de dertiende-eeuwse stad echter waren de ambachtelijke en huishoudelijke activiteiten al zo grootschalig dat de lozing van afvalwaters en ander vuil het rivierwater ongeschikt maakte voor consumptie. Een ingenieuze oplossing was het heldere rivierwater stroomopwaarts af te tappen en het via loden buizen (moerbuizen) door de stad te verdelen. Al in de dertiende eeuw werd het zuivere water
Carmersstraat
Sint-Clara
Bloedput Groot Vierkant
Eekhoutstraat
Ganzenstraat
6 Vijf leidingen brachten helder rivierwater vanaf de buitenvesten naar het centrum van de stad. Deze moerbuizen werden in de zestiende eeuw geïnventariseerd om een beter onderhoud te garanderen. Bron: E. Vandevyvere, Watervoorziening te Brugge van de 13de tot de 20ste eeuw (Brugge, 1983). © Heidi Deneweth; realisatie Nico Insleghers, Raakvlak.. 7 Joost de Damhouder, La practicque et enchiridion des causes criminelles, Louvain, 1554 Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. 1228 De dommage par iectement dehors Tot in de zestiende eeuw werden kamerpotten gewoon op straat geleegd. Regen spoelde het vuil naar de reien. Het stadsbestuur stelde hier paal en perk aan door de greppen onder het wegdek in te werken en door iedereen aan te sporen voor eigen deur te vegen.
uit de Sint-Baafsvijver gehaald; vanaf de jaren 1380 dienden de buiten-
Boeveriepoort
ste vestinggrachten als reservoir. Vijf waterleidingen verdeelden het proper water vanaf de Boeveriepoort, de Carmersstraat, de Ganzenstraat, de Bloedput (einde Beenhouwersstraat) en de Koepoort (nabij het begijnhof)
Koepoort
over de aanpalende stadswijken (Afb. 6). Alleen de rijkste stadsbewoners
6
50m
sluitingen op deze waterleiding. Het gros van de bevolking kon zich bevoorraden aan de stedefonteinen. Dat waren grote, publieke waterputten, die waren aangesloten op de moerbuizen. Ze stonden echter bloot aan toevallige of moedwillige vervuiling. Om gezondheidsredenen en om een vlotte watervoorziening te blijven garanderen, liet de stad jaarlijks het water van de moerbuizen af om de putten leeg te maken en ze gemakkelijk te kunnen reinigen en herstellen. Afsluitende pompen waren te kwetsbaar bij vorst en een gemakkelijk doelwit voor spelende kinderen en vandalen. Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw werden de openbare waterputten ervan voorzien.
miasma’s van stinkende straten en waterlopen Grotere problemen deden zich voor op het vlak van de afvalbeheersing. De Brugse straten hel-
200m
300m
400m
en grote industriële complexen, zoals brouwerijen, hadden private aan-
den af naar centraal gelegen greppels die dienst deden als open riolen. Huisvrouwen goten er vanaf de verdiepingen hun kamerpotten in leeg (Afb. 7). Slachtafval, mest, steengruis en ander vuil viel van passerende karren. Vanuit de huizen en stallingen werd het afvalwater naar de straatgreppen afgeleid. Van de uitstekende dakgoten klaterde het regenwater rechtstreeks op straat, waardoor het vuil alle kanten opspatte. Stevige regenbuien spoelden het vuil grotendeels weg naar de reien. Percelen die aan de waterlopen paalden, konden hun afvalwater en zelfs hun
7
11
toiletten er rechtstreeks in afwateren. Al het vuil op straat trok loslopende varkens, honden en ongedierte aan, maakte de plaveien glibberig en hinderde voetgangers en doorgaand verkeer. Het vuil dat in de reien terechtkwam, spoelde slechts gedeeltelijk mee. Veel slibde aan en hinderde uiteindelijk de doorvaart. Erger was de stank van al dat gistende vuil. Al in de oudheid had Hippocrates gewezen op het verband tussen koortsen en stinkende walmen, die miasma’s werden genoemd. Tot in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de ware oorzaak van infectieziekten (virussen, bacteriën en parasieten) werd ontdekt, werd veel kwaad toegedicht aan deze miasma’s. Het stadsbestuur nam al in de late middeleeuwen maatregelen om ze tot het uiterste minimum te beperken door straten en waterlopen proper te houden, en de verkeersveiligheid, mobiliteit en hygiëne te optimaliseren. Er werd op verschillende niveaus ingegrepen: stadsreiniging, responsabilisering van de inwoners, en het voorkomen van vuil. In de straten werden de greppels in het wegdek ingewerkt of afgedekt met speciale dekstenen. Dakgoten werden langs de gevels naar beneden geleid en net als andere afvoerbuizen ondergronds op die greppels aangesloten. De combinatie van afvoeren en regenpijpen garandeerde een goede doorstroming. Tegen verstoppingen moest iedereen binnenshuis fijnmazige zeven aanbrengen ter hoogte van de afvoeren, opdat geen grote stukken vuil zouden meespoelen. Hetzefde gold overigens voor de toiletten en afvoeren die rechtstreeks in de reien terechtkwamen. Straatgreppels volgden de natuurlijke helling van het terrein en leidden vanuit meerdere straten via collectoren en grote gemetselde rioleringen naar de reien. Onlangs zijn dergelijke constructies aan het licht gekomen bij opgravingen ter hoogte van de Verversdijk en het Prinsenhof (Afb. 8). Op die collectoren en grote rioleringen werden in de zestiende eeuw gemerkte dekstenen aangebracht, waarlangs de omwonenden indien nodig reinigingswerk konden uitvoeren en een vlotte doorstroming
12
waarborgen. Net als vroeger bleven de reien dus als hoofdrioleringen fungeren. Om de miasma’s te voorkomen of te beperken, werd het water éénmaal en bij langdurige hitte tweemaal per jaar volledig afgelaten. Door de sluizen aan het Minnewater dicht te houden en die aan de Dampoort open te laten, stroomde het water naar zee. De aangelanden moesten de bedding ter hoogte van hun eigen woning reinigen en het vuil wegbrengen. Dit systeem bleef in voege tot het einde van de achttiende eeuw. Gescheiden huisvuilophaling bestond al in de veertiende eeuw. Bouwafval en steengruis werden gerecupereerd als vulmateriaal bij openbare werken. De muederaers brachten mest en organisch afval naar de mestperken aan de vesten, waar hoveniers en landbouwers het konden afhalen om er hun akkers mee te bemesten. Vanaf 1500 werd ook preventief tegen de groeiende afvalberg opgetreden. Het stadsbestuur eiste dat iedereen wekelijks zijn eigen straatdeel zou vegen en het vuil naar de mestperken brengen. Sluikstorten (of niet vegen) werd streng bestraft. Vishandelaars, slagers en chirurgijnen werden verplicht het bloed van geslachte dieren of van bloedlatingen op mensen apart te verzamelen, zodat het geregeld kon worden opgehaald. Om vrachtverlies te vermijden, moesten de karrelieden hun vrachten goed afdekken en zich rustig naar de bloedput aan het einde van de Beenhouwersstraat begeven waar ze alle vuil konden dumpen. De algemene maatregelen op het vlak van veiligheid en hygiëne dateerden uit de late middeleeuwen en werden rond 1500 geperfectioneerd, voornamelijk om het de internationale kooplieden naar de zin te maken. In de zestiende eeuw werd Brugge dan ook door buitenlanders geprezen als een voorbeeld van een vroege renaissancestad, met brede en propere straten.
specifieke maatregelen bij epidemieën Grote steden waren kwetsbaar voor besmettelijke ziekten en epidemieën. Hoe ziekten ontston-
den bleef onduidelijk en hoe ze zich verspreidden was vaak niet bekend. In de vroegmoderne tijd wisselden stadsbesturen informatie uit over de eerste gevallen van mogelijk besmettelijke ziekten, zodat men tijdig voorzorgsmaatregelen kon treffen. Stadsbesturen vervulden een belangrijke preventieve rol door de bevolking te informeren, zieken te isoleren, potentiële ziekteverspreiders te elimineren en bijkomende hygiënische voorzorgen te treffen. Handelaars en reizigers uit geïnfecteerde steden werden aan de stadspoorten tegengehouden. Bruggelingen zelf werden via klokgelui samengeroepen aan het belfort waar ze informatie kregen over de nakende epidemie. Zo konden ze zelf de nodige maatregelen nemen en uiterst alert blijven voor de eerste symptomen bij familieleden of buren. Nadat de pest in de late zestiende eeuw om de paar jaar was opgeflakkerd, werd in 1603 de Camer van Ghesontheyt opgericht. Drie magistraten, de stadsgeneesheer en de stadschirurgijn coördineerden alle taken en superviseerden alle gezondheidswerkers in tijden van epidemie. Pestlijders moesten bij verplaatsing een witte roede dragen, maar in principe was quarantaine verplicht. Besmette huizen werden gemerkt door twee gekruiste roeden. Om besmetting tegen te gaan, werden de lijken ’s nachts opgehaald en begraven. Nadien werd het huis grondig schoongemaakt. De bezittingen van de overledenen moesten worden vernietigd. Zelfs de beerputten van pesthuizen werden speciaal gereinigd voor het huis weer nieuwe inwoners kon herbergen. Voor meer informatie over de rode meesters en de behandeling van pestlijders, leze men het artikel van A. Clarysse elders in deze bundel. Bij pest, maar ook bij andere epidemieën stelde de stad hondenslagers aan om zwerfhonden, die beschouwd werden als mogelijke ziekteverspreiders, te vangen en af te maken. Handel in dieren werd tijdelijk opgeschort en ook voedsel werd nauwlettend gescreend. Onrijpe en overrijpe vruchten en groenten mochten de stad niet binnen.
Pas vanaf de negentiende eeuw zou de kennis over ziekteverwekkers en ziekteverspreiding sterk toenemen. De vroegmoderne mens kende geen virussen en bacteriĂŤn maar wist door observatie hoe sommige infectieziekten zich verspreidden. In de achttiende eeuw namen de Oostenrijkse Habsburgers op centraal niveau bijkomende maatregelen om de verspreiding van epidemieĂŤn tegen te gaan via strengere quarantainemaatregelen en duidelijke informatieverspreiding. Een nationale gezondheidszorg is pas in de negentiende eeuw tot stand gekomen nadat tyfus- (1846-1848) en choleraepidemieĂŤn (1849) nieuwe ravages hadden aangericht.
8 Grote gemetselde riolen leidden het afvalwater uit de straatgreppen via collectoren naar de reien, die dienst deden als hoofdrioleringen. Op de site van het Prinsenhof legden de archeologen een goed bewaarde riool bloot, die ook uit geschreven bronnen bekend was door een zestiende-eeuwse inventarisatie van de Brugse rioleringen (foto Raakvlak).
8
13
brugse zorg voor de burger in de 16de en 17de eeuw Hilde De Bruyne
vanaf het begin: een overzicht Door de bloei van de Vlaamse steden in de 12de eeuw neemt de bevolking toe. De sociale tegenstellingen worden scherper. De eerste zorginitiatieven voor de hulpbehoevenden, bij voorkeur de eigen verarmde stedelingen, worden genomen door de gegoede burgerij en de stedelijke overheid. Hospitalen, ook gasthuizen of godshuizen genoemd, worden opgericht. De vroegst gekende zorginstelling is het SintJanshospitaal. Vanaf 1150 vinden de zieke maar vooral de zwakke, de passant en de pelgrim er onderdak. De bemiddelde burger kan er zelfs, in ruil voor zijn bezit, als provenier levenslang worden opgenomen. Men komt vooral uit armoede. Het Heilige Geesthuis dateert met zekerheid van 1231 maar stond wellicht al vroeger in voor de zorg van de armen thuis. Lepra wordt aanzien als besmettelijk en onge-
14
neeslijk. De lepralijder moet verwijderd worden uit de gemeenschap. Vanaf 1227 wordt de Magdalenaleprozerie vermeld maar men verzorgde er al jaren leprozen (Afb. 9). De zieken opgenomen in de Magdalena zijn gegoede poorters. De arme leprozen, eveneens burgers van de stad, vormen een gilde. Ze leven buiten de stadsmuren maar nog binnen het rechtsgebied van de stad. Vanaf de 15de eeuw worden ze door de stadsmagistraat verplicht om zich te vestigen op vier stukken land, eveneens buiten de stad. Vandaar ook hun naam, Akkerzieken. Ze mogen bedelen. Het Hospitaal O.-L.-Vrouw ter Potterie is in 1276 in werking en neemt zoals Sint-Jan ‘verweecten’, passanten en zieken op. Het fusioneert in 1300 met het Heilige Geesthuis. Vanaf de 14de eeuw ontstaan meer instellingen voor welbepaalde doelgroepen. Er worden
passantenhuizen opgericht. Passanten kunnen pelgrims zijn, marskramers of reizigers maar in werkelijkheid zijn het veelal daklozen. Ze krijgen voor een nacht gratis onderdak, al dan niet met een maaltijd. Passantenhuizen zijn meestal gelegen aan de rand van de stad, langs een invalsweg. Het passantenhuis Sint-Juliaan is in 1305 bij beslissing van de stadsmagistraat opgericht. Het is een fusie van de gilde van Sint-Juliaan en de Filles- Dieu. Dit huis ontstaat in 1290 als toevlucht voor gewezen publieke vrouwen, in een poging de prostitutie in te dijken. De opname van honderd passanten in Sint-Juliaan komt in deze periode voor. Door het toenemend aantal daklozen wordt de reglementering voor de passantenhuizen strenger. De bestaansreden van deze huizen is hierdoor sterk verminderd tegen het einde van de 16de eeuw. Enkele godshuizen, zoals het SintJoosgodshuis, zijn gegroeid uit een passanten-
magistraat in 1396-97 opgericht. Niet enkel de gevaarlijke geesteszieken maar ook niet uitbestede vondelingen en verlaten kinderen worden hier opgenomen. In oorsprong zijn het leken, zowel mannen als vrouwen, die het beheer van deze gasthuizen waarnemen. In de 15de eeuw nemen de broeders en zusters van het Sint-Janshospitaal en van het Hospitaal O.-L.-Vrouw ter Potterie de regel van de Heilige Augustinus aan en worden een canonieke gemeenschap. Sint-Juliaan en de Magdalenaleprozerie worden geleid door lekenbroeders en -zusters. De leefregel uit 1331 van Sint-Juliaan vertoont gelijkenissen met de leefregel van het Sint-Janshospitaal. Godshuizen ontstaan zeker vanaf het begin van de 14de eeuw. Deze stichtingen, privéinitiatieven of opgericht door de ambachten of gilden, zijn er voor de verarmde bejaarde burger. Enkel deze stichtingen zullen in de volgende eeuwen een sterke verspreiding kennen. Een opmerkelijk aantal godshuizen ontstaat in de 14de en 17de eeuw. Tweeënveertig verdwenen fundaties zijn tot nu in de documenten teruggevonden. Een deel ervan zijn ambachtsgodshuizen. Op het einde van het ancien regime vertegenwoordigen de nog bestaande godhuisbeluiken zeker een driehonderdzestig woningen. Vandaag zijn er nog een vijfenveertigtal godshuizen bewaard. De meeste hebben nog dezelfde functie. 9
9 Graduale van de Magdalenaleprozerie. Versierd initiaal met de afbeelding van Magdalena en in de marge taferelen uit haar leven, Gent, 1504.
huis. Het opnemen van passanten in belangrijke instellingen blijft bestaan tot aan de Franse tijd. Begin 15de eeuw evolueert het Hospitaal O.-L.Vrouw ter Potterie naar een bejaardenhuis voor
zowel mannen als vrouwen die verzorging nodig hebben. In 1671 leven er achttien bejaarde vrouwen.Vandaag heeft het nog steeds deze historische functie. Een dolhuis, Sint-Hubrechts, is door de stads-
In 1269 komt een eerste armendis of armentafel voor. Deze caritatieve instellingen verlenen de thuiswonende arme vooral materiële steun. Hun werkterrein komt overeen met het grondgebied van de parochie. Pas in 1925 wordt de werking van de dissen in Brugge afgeschaft. Voor de grote groep armen die geen stedelingen zijn, zijn er geen voorzieningen. Door de eeuwen heen worden steeds nieuwe initiatieven bedacht om de bedelarij in te dijken maar zonder resultaat. De visie van de Spaans - Brugse humanist Vives in zijn publicatie “De Subventione Paupe-
15
rum”,1526, om de armenzorg te centraliseren, wordt door de hogere overheid met het decreet van Karel V in 1531, opgelegd. Zo zou ook de bedelarij kunnen ingedijkt worden. De belangrijke instellingen, zoals Sint-Jan, zijn verplicht geweest om aanzienlijke sommen te storten in de kas van de “Gemeene Beurs”. Deze centrale armenkas blijft in de 16de en deels in de 17de eeuw bestaan. De stad bekostigt hiermee ondermeer het alimentatiegeld voor uitbestede vondelingen, krankzinnigen en arme zieken. Een centralisatie van de zorginitiatieven kan wel gerealiseerd worden in een aantal steden maar mislukt in Brugge.
16de en 17de eeuw: armenzorg, ziekenzorg? Het Sint-Janshospitaal, Sint-Juliaan, de Magdalenaleprozerie en O.-L.-Vrouw ter Potterie zijn ook in deze twee eeuwen belangrijke zorginstellingen (Afb. 10). In Sint-Jan, Sint-Juliaan en de Magdalenaleprozerie worden zieken opgenomen. Ook andere functies nemen ze waar.
10
16
In 1569 verklaren de burgemeesters en schepenen van de stad dat het Sint-Janshospitaal is opgericht om alle zieken, gekwetsten, arme “mendicante” personen - bedelaars- en passanten op te nemen. Van waar ze ook komen heeft geen belang. Ze moeten een bed krijgen, iets te eten, verzorgd worden, “ende ghesecoureert van medicine en chirurgie” De zieken mogen blijven tot hun genezing. De akte herhaalt de feitelijke opdracht van Sint-Jan. Uitzondering is dat nu ook mensen met een besmettelijke ziekte, pest, worden aanvaard. De passus ‘van waar ze ook komen heeft geen belang’ gaat wel in tegen de tendens en latere reglementeringen om bij voorkeur hulp voor te behouden aan de eigen inwoners. Dit had dan vooral een financiële reden. Ook de hospitaalstatuten opgesteld in 1598 en goedgekeurd door de stad stellen dat de zusters en broeders ten dienste moeten staan van de zieken en de armen. Door een gemis aan interne regelgeving, zoals over de kwaliteit en kwantiteit van de voeding of de hygiëne bijvoorbeeld (Afb. 11), is de kennis over de werking van het hospitaal fragmentair. De meeste informatie komt uit de hospitaalrekeningen. Het zijn zowel mannen als vrouwen, met uitzondering van kraamvrouwen, die worden opgenomen. Ook kinderen komen voor, soldaten in oorlogstijd en vreemdelingen die acuut ziek vallen. Het aantal passanten vermindert sterk vanaf de 16de eeuw. Vanaf 1600 krijgen geesteszieken onder meer een onderdak in Sint-Juliaan en worden zij in Sint-Jan niet meer toegelaten. Een opname kan doorgaans enkel met een getuigschrift van de armendis of de parochiepastoor. Gegevens over het dagelijks aantal zieken zijn schaars. In 1547-1548 is de bezettingsgraad zeventig. Tot het einde van de 18de eeuw telt het hospitaal een twintigtal personeelsleden voor een honderd bedden. De “mevrouwe” neemt na het verdwijnen van de broeders de leiding van de meester over. Ze legt de rekeningen, die door de ontvanger worden opgemaakt, voor aan de stadsmagistraat en legt ook verantwoording af
10 Vriendschapsbeker met de emblemen van Sint-Jan, O.-L.-Vrouw ter Potterie, Sint-Juliaan en de Magdalenaleprozerie, het wapenschild van de stad Brugge en de Brugse gekroonde letter b. Op de boord de spreuk “Eendracht mackt Maecht”, Brugge,1664. Memling in Sint-Jan – Hospitaalmuseum Brugge 11 Detail buffetkast met zicht in de ziekenzaal van het Sint-Janshospitaal, Brugge, 1678, Memling in Sint-Jan – Hospitaalmuseum Brugge
aan de bisschop. In 1573 zijn er twaalf tot veertien zusters. Dé grote bouwcampagne in deze twee eeuwen is de bouw van het zusterklooster (1539-1685). De “rekezusters” zijn dag en nacht aanwezig in de ziekenzaal. Ze doen de opname van de zieke, helpen bij het afleggen van de klederen, verzorgen de zieken en gekwetsten, geven een bed aan de passant en de “scamelen”, bedelen het voedsel, wassen het linnen, waken. Ze bieden ook steun bij het afsterven van een zieke door de priester bij te staan. Ze helpen met begraven van de doden op het hospitaalkerkhof. Er is een spindezuster en kosteres. De hospitaalpastoor behartigt de zielzorg, die nog steeds belangrijker is dan de ziekenzorg. Er zijn ook vier “rekeknapen”en een meid in dienst voor het werk in de ziekenzaal. De taken van het geneeskundig personeel zijn niet omschreven. Er komen wel betalingen en namen van chirurgijnen en dokters voor in de rekeningen . In de 13de eeuw zijn chirurgijnen en barbiers verbonden aan het hospitaal. De chirurgijn behandelt. Hij zet breuken, heelt wonden, zet ledematen af, beoefent het steensnijden, ver-
11
zacht kwalen. Het aderlaten is de taak van de barbier. In de 16de eeuw wordt een chirurgijn voor aderlaten betaald. De medicus stelt de diagnose door ondermeer de urine van de zieke te onderzoeken en schrijft medicijnen voor. Nieuw is het toenemend belang van de aanwezigheid van een arts in het hospitaal. Vanaf 1600 is een medicus met een vast honorarium en vanaf het midden van de 17de eeuw twee, verbonden aan Sint-Jan. Zieken moeten nu dagelijks bezocht en onderzocht worden door een geneesheer. Vanaf het midden van de 17de eeuw zijn zeker twee chirurgijns vast aan het hospitaal. Bekende namen van geneeskundigen, vernieuwers, komen voor in het archief. De betekenis hiervan voor de ziekenzorg in Sint-Jan is enkel af te lei-
den uit de oprichting in 1644 van de hospitaalapotheek en een chirurgijnskamer. De inrichting van de grote ziekenzaal, een opsplitsing volgens geslacht, blijft zoals de eeuwen voorheen onveranderd. In de ruimte komen geen afzonderlijke kamers voor maar ze is ingedeeld in rijen, “reken”. In de rekeningen worden een” mannereke”, “vrouwereke”, “noortreke”, “zuidreke”, “soldaetereke” vermeld. Ook een “infirmerie”, een voor mannen en een voor vrouwen en een doothouc komen voor. Elke rij vormt een “ambacht” met een eigen bezit van linnen en gebruiksvoorwerpen. De meesteres is verantwoordelijk voor de linnenvoorraad. In de 17de eeuw krijgt de hospitaalkapel, zoals zoveel kerken en kapellen, een barokke inrich-
ting. Het blijft, volgens het middeleeuwse principe, een open ruimte zichtbaar voor de zieken. Het is pas in de 19de eeuw dat de kapel volledig wordt afgesloten. Het schilderij “Gezicht in de oude ziekenzalen” door Bruggeling Johannes Beerblock, geschilderd ca. 1778, geeft het nog ongewijzigde leven in het hospitaal weer. Armoede en niet ziekte drijft de mens naar het hospitaal. Een uitzondering maken de gekwetsten die omwille van de geneeskundige verzorging naar Sint-Jan komen. Lepra is eeuwen aanwezig geweest, ook in Vlaanderen. Het beschrijven van het ziektebeeld en de bestrijding ervan komt hier in weinig bron-
17
nen voor. De ziekte wordt als zeer besmettelijk ervaren. De leproos verklaarde mag daarom niet meer deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hij wordt opgenomen in de gemeenschap van een leprozerie of deelt zijn leven met de Akkerzieken. Vanaf de 16de eeuw neemt de ziekte snel af. In het begin van de 17de eeuw is lepra bijna verdwenen. De Magdalenaleprozerie was buiten de stadsomwalling gelegen. Verschillende 16de-eeuwse stadsplattegronden geven het eerste leprozenhuis weer. Gelegen op een afstand van de stad, tussen de Boeveriepoort en de Smedenpoort en gescheiden door een waterloop. Er is de afdeling voor de broeders en zusters, de kerk, het huis van de pastoor, dienstgebouwen en zoals in nog andere leprozerieën, afzonderlijke leprozenhuisjes. Deze huisjes zijn tegen elkaar gebouwd, gescheiden met een tuinmuurtje, ze hebben een voor- en achterkamer. Het aantal is niet gekend. De leprozen hebben een eigen kapel en een aparte waterput. De doden worden begraven op een afzonderlijk kerkhof. De voogden, de vertegenwoordigers van het stadsbestuur, nemen de meeste beslissingen, beheren het patrimonium. De lekengemeenschap bestaat uit de meester, ontvanger, lekenbroeders en -zusters. Het zijn gegoede poorters van de stad. De stadsmagistraat benoemt de meester. De meester bewaart de orde in huis en is verantwoordelijk voor de dagelijkse aankopen. Om opgenomen te worden in de Magdalenaleprozerie moet de zieke officieel leproos verklaard zijn, poorter en gegoed zijn. Voor een zeker bedrag kan de zieke zich inkopen. In ruil ontvangt hij kost en inwoon. Na het overlijden blijven zijn inboedel en een aanzienlijk deel van de erfenis aan de instelling. De oude leprozerie wordt om militaire redenen in 1578 afgebroken. Daarom vestigt de instelling zich in ditzelfde jaar in de binnenstad in een deel van de gebouwen van O.-L.-Vrouw van Nazareth, een 14de-eeuws passantenhuis gelegen aan de Garenmarkt. In 1590 is de samenvoeging van de stichtingen met een akte volledig voltrokken.
18
De meester van de Magdalena neemt de leiding “tot soelaas van de armen”.De namen van de twee instellingen blijven bewaard. In de algemene jaarrekening komen beide afzonderlijk voor. Het hospitaal blijft leprozen, passanten en andere “gasterie” opvangen “in separate plaatsen zo verre en wijt mogelijk”. Uit de akte blijkt dat er weinig passanten en armen meer zijn. De leprozerie heeft de bestaande kapel en huizen van het personeel van het passantenhuis hersteld. In de rekeningen van 1617 komen betalingen voor de bouw van een nieuwe gasthuisvleugel voor. Deze datum wordt ook gevormd door de muurankers in het nog bestaande gebouw naast de 15de-eeuwse kapel in de Nieuwe Gentweg. Ook de Akkerzieken vestigen zich om dezelfde reden in 1578 in de stad. Ze verblijven in een woning in de Oude Gentweg. In 1572 zijn er nog maar zes Akkerzieken. In 1618 sterft de laatste. De Magdalena is samen met de Gentse en Ieperse leprozerie, een van de drie hoofdleprozerieën. Elk heeft de opdracht om in een welbepaald gebied de aanwezigheid naar lepra te onderzoeken. De schouwing of visitatie, het keuren wie leproos is en wie niet, gebeurt in Brugge door de meester, broeders en zusters. Zij worden voor het visiteren betaald. Het is onduidelijk of een dokter of chirurgijn in de16de en 17de eeuw aanwezig is. In het schouwregister van 1520-1555, opgemaakt door de meester, komt naast de naam en woonplaats van de kandidaat leproos enkel het resultaat van de vaststellingen met de termen “besiect” of gezond voor. Waarop de diagnose is gebaseerd, is in de reglementen van de leprozerie of de stadsordonnanties van Brugge niet teruggevonden. Dit is wel het geval in Gent. Het bovenvermelde 16de-eeuwse schouwregister, wellicht het enige bewaarde, telt voor een periode van vijfendertig jaar 2.464 onderzoeken. 23,5 procent wordt melaats bevonden. Het aantal Bruggelingen in deze telling bedraagt honderdnegenendertig zieken. De aanvaarding in het leprozenhuis wordt bekrachtigd door de stadsmagistraat met een attest. Als voorwaarde te worden opgenomen
mag de zieke geen schulden hebben. Ook de Akkerzieke wordt gekeurd en krijgt een attest door de stad. Het aantal leprozen van het Magdalenahospitaal bedraagt tussen 1530-39 gemiddeld eenentwintig zieken. Vanaf het midden van de 16de eeuw vermindert het aantal lepragevallen. Tijdens hun verhuis in 1578 zijn er nog tien leprozen. Pas in de rekening van 1741 is vermeld dat er geen leprozen meer in de Magdalena verblijven. Het Magdalenagasthuis wordt minder belangrijk. In de 18de eeuw krijgt de instelling een nieuwe stedelijke functie. In 1752 wordt ook het mannentuchthuis hier ingericht .De opvang van passanten en een enkele leproos blijft tot de opdrachten van de instelling behoren. De Magdalena is in de Franse tijd afgeschaft. Op het einde van de 14de eeuw koopt de stad een huis aan in de Boeveriestraat voor de zorg van een klein aantal geesteszieken, die een gevaar kunnen zijn voor de samenleving, en voor niet uitbestede vondelingen en verlaten kinderen. Het nog bewaarde reglement uit 1596, opgesteld door de stadsmagistraat, is bestemd voor de verantwoordelijke van Sint-Hubrechts. Hierin is bepaald dat het dolhuis beheerd wordt door een “conciërge”. Dit gebeurt onder supervisie van de stad, die ook de uitgaven betaalt. Zijn taak is enkel de zieken oppassen. De zwakzinnigen zijn arme Brugse stedelingen. De stad duidt ze aan. De conciërge zorgt voor sloten en boeien “up dat de zelve niet uyt en brecken”, het reinigen van de cellen en verversen van het stro. Hij geeft hen driemaal daags te eten. Dit is brood met boter en potage (dikke soep). De kleding voor de zieken en het hout voor de verwarming wordt door de stad bekostigd. De conciërge moet hen en de kinderen begeleiden in de H. Bloedprocessie. De inkomsten komen uit stichtingen en geldbussen die op cruciale plaatsen, zoals de ingang van de Basiliuskapel, te vinden zijn. De meester van Sint-Juliaan heeft het toezicht. In hetzelfde reglement komt het statuut van de vondelingen en verlaten kinderen voor.
Het zijn kinderen waarvan de ouders niet gekend zijn, indien wel moet alles gedaan worden om het kind terug te verenigen met de ouders. De verzorging is de taak van de vrouw van de conciërge. In 1600 worden de bewoners van Sint-Hubrechts ten Dullen, vijf kostgangers, geesteszieken, overgebracht naar het Sint-Juliaansgasthuis, dat zich aan de overzijde van de Boeveriestraat bevindt. De gebouwen van Sint-Hubrecht komen in het bezit van Gerard en Herman van Volden, die er in 1614 een godshuis oprichten. Sint-Juliaan zal zijn gebouwen aanpassen en er worden twee ‘dulhuusekens’ opgetrokken. In de ordonnantie van 1600 stellen de schepenen dat zij de oppervoogden zijn van Sint-Juliaan en dat het hospitaal verder zal “ontvangen en logeren alle schamele passanten en pelgrims, mannen, vrouwen en kinderen. Ook zal Sint-Juliaan de arme krankzinnigen, poorters zowel mannen als vrouwen - ,vondelingen en verlaten kinderen opnemen. De lekengemeenschap mag maar uit zeven broeders en zusters bestaan. De verantwoordelijkheid ligt bij de meester. (Afb. 12) Hij houdt het toezicht en doet de administratie. In de procedure van de opname van een zieke staat dat de meester de krankzinnige zal onderzoeken. De aanwezigheid van een dokter of chirurgijn komt in het document niet voor. Ook de financiële toestand van de zieke wordt nagezien. De meester maakt een rapport en legt het voor aan de stadsmagistraat die de beslissing neemt. De zieke met een lichtere aandoening, dit zijn de meesten, kan thuis worden verzorgd en ontvangt alimentatiegeld. De zieke kan ook in een niet- stedelijke instelling worden opgenomen of hij wordt gecolloceerd in Sint-Juliaan. De meester zal de zieke ontvangen “met alle compassie ende medelijden”. Hij zal zorg dragen voor de boeien en sloten. De voeding is zoals voor de anderen, die in het gasthuis verblijven. Bij genezing, na onderzoek door de voogden, griffier van de vierschaar, blijft alle bezit van de zieke aan Sint-Juliaan. In dezelfde ordonnantie is bepaald dat alle
vondelingen en verlaten kinderen worden uitbesteed. Het is de taak van de meester om de uitbesteding te regelen en ter plaatse te controleren. De stad geeft toelating tot plaatsing. De “Gemeene Beurs” financiert. Het zijn vooral weduwen, die het kind en soms verschillende kinderen, aannemen. Een deel van de kinderen gaat naar de armenschool, anderen worden uitbesteed om een beroep aan te leren. In 1654 zouden er zesenzeventig uitbestede vondelingen en verlaten kinderen zijn. In 1610 zijn er vijftien opgenomen zieken. Een hoog aantal. Het streefgetal is immers acht. Tussen 1654-1674 verblijven er gemiddeld negentien krankzinnigen in Sint-Juliaan. In de loop van de 18de eeuw stijgt het aantal. Pas vanaf het einde van de 18de eeuw zal de “helende” zorg voor geest en lichaam langzaam evolueren naar ziekenzorg. Dit weerspiegelt zich duidelijk in het hospitaalleven. De geneeskunde begint zich maar vanaf het midden van de 19de eeuw volop te ontwikkelen.
-Anoniem, Portret van Jan De Herdt, meester van Sint-Juliaan. Detail met zicht op het verdwenen hospitaal Sint-Juliaan, Brugge, 1650.
19
de zorgverstrekkers in 16-17de eeuw Michel Deruyttere
In de 16de, maar zeker in de 17de eeuw, worden de verschillende groepen gezondheidswerkers meer en meer gestructureerd en is hun opleiding steeds meer verfijnd. Barbiers en chirurgijnen behoorden tot de gilde van de Baardenmakers, waar ze elk hun eigen zegel hadden; het waren poorters, ambachtslui, handwerkers. Hun keure bevat 49 ‘poincten ende articlen’ geschreven tussen 1507 en 1607, en bevat allerlei richtlijnen en voorschriften over lidmaatschap, functie en ethiek. Deze perkamenten rol is nog bewaard in het Rijksarchief in Brugge. Op religieus vlak waren de chirurgijns verenigd in de Gilde van Cosmas en Damianus en zij hadden hun gildekapel in de Sint-Jakobskerk, alwaar hun patroonheiligen nog steeds te bewonderen zijn op het door hen bestelde schilderij van Lanceloot Blondeel. In tegenstelling met de medicus, kende de chi-
20
rurgijn geen Latijn en leerde hij zijn stiel door stage te lopen bij een gevestigde meester. Hij hield zich alleen bezig met ‘de buitenkant’ van het lichaam. Zijn werk bestond vooral in het verzorgen van wonden en abcessen, aderlatingen in opdracht van de medicus, spalken van fracturen en zo nodig amputaties. Handige barbiers legden zich naast het haarknippen en baardscheren ook toe op aderlatingen. Vanaf de 17de eeuw zijn de chirurgijns lid van de ’Neringhe der Chirurgijns’. Rond 1665 verscheen de “ Keure van de Chirurgijns”; dit cartularium is eveneens nog bewaard in het Rijksarchief in Brugge. Zij vergaderden in de ‘School voor Chirurgie’ in het Steen op de Burg waar aspirant-chirurgijns ook les kregen. Voor hen schreef gezworen chirurgijn Jan Pelsers in 1565 een vulgarisatiewerk ‘Examen chirurgo-
rum’ (nog te raadplegen in de Biekorf, Brugge) met als ondertitel ‘inhoudende claer onderwiis,
13
De medicus, een zelfstandige, was van betere afkomst, een intellectueel die Latijn kende en een medische opleiding van gemiddeld vijf jaar kreeg aan de universiteit in Leuven (1425) of aan andere erkende universiteiten, zoals Douai en Rome. Studeerde hij in Bologna, Basel of Padua dan moest hij een toelatingsproef afleggen om zich in Brugge te vestigen. De doctor of licenciaat-medicus hield zich bezig met de inwendige klachten, de ‘binnenkant’ van de mens en was lid van de Sint-Lucasgilde (Afb. 13). Zijn kennis steunde vooral nog op de leer van Hippocrates en Galenus; de nieuwe ontdekkingen van Vesalius, van Leeuwenhoek en Harvey drongen slechts langzaam door.
14
oprechte geschickte, ende naecte leeringhe der chirurgienen ende barbiers’. In 1569 gaf Pieter de Clerck, drukker in Brugge, een verkorte versie uit van Vesalius’ meesterwerk “Dat epitome ofte cort begriip der anatomien”. Vanaf het einde van de 16de eeuw stelde het College van Schepenen een chirurgijnsexamen in. In de stadsrekeningen van 1631 staat vermeld dat dr. Jan Vekemans een honorarium ontving voor het geven van lessen anatomie. In 1675 krijgt het Steen nog een” AnatomieCamer”, een dissectiezaal. De eerste dissectie gebeurde op 6 februari 1675 in aanwezigheid van het voltallige medisch korps, de stadsmagistraat, notabelen en studenten. Dit evenement werd op doek vereeuwigd door Filip Bernaerts. De studenten konden zich vestigen na drie tot vier jaar stage bij een erkend chirurg en na het afleggen van een examen . De meesten werkten privé en maakten hun chirurgijnswinkel bekend met een beschilderd bord op de pui; soms deelden zij hun kabinet met een barbier, zoals te zien op de ‘Barbierswinckel’, een schilderij van Egbert van Heemskerck (Gent). In de ‘Hospitaele van St Jans’ waren er twee hospitaalchirurgijns, benoemd door de stadsmagistraat; tot in 18de eeuw waren daar slechts twee chirurgijns aanwezig. De kloof tussen chirurgijns en artsen of medici was in de 16-17de eeuw nog enorm groot.
Montanus (Afb. 14), de belangrijkste Brugse arts uit de 17de eeuw, zoekt naar meer toenadering tussen de chirurgijns en de doctores-medici en roept beide groepen tot een gemeenschappelijke bijeenkomst in de Poortersloge. Maar dit initiatief, weergegeven op het schilderij van Bernaerts, mislukt. Pas in 1760 wordt het Collegium Medicum opgericht, bestaande uit afgevaardigden van het stadsbestuur, dokters, chirurgen en apothekers. Naast de ‘gevestigde’ chirurgijns zijn er ook rondtrekkende, dikwijls handige kei- en steensnijders (cf. het artikel van J.J. Mattelaer in deze bundel), maar ook kwakzalvers en tandentrekkers die van stad tot stad rondtrekken en, voorzien van allerlei nepdiploma’s, leven op kosten van de goegemeente. Om deze wanpraktijken tegen te gaan, zal keizer Karel de uitoefening van de geneeskunde beperken tot universitair gediplomeerde doctores. In zijn Ordonnantie van 18 oktober 1524 publiceert hij de noodzakelijke criteria om erkend te worden als geneesheer, chirurg of apotheker. Om het beroep beter te verdedigen, richt Montanus in 1662 de Sint-Lucasgilde op. Kruideniers en apothecarissen behoorden tot de ‘Neeringhe van de Cruydhalle’. In 1517 werd door de stedelijke overheid een receptenboek opgesteld en in 1582 verscheen een stadsor-
donnantie waarbij niemand een ‘appotecaire winckle’ mocht openhouden zonder drie jaar, vanaf 1632 zelfs vijf jaar, opleiding. Dokter J. Vanden Zande schreef de eerste ‘Pharmacopeia Brugensis’ in 1697, die ofschoon goedgekeurd door de aangestelde Commissie, op hevig verzet mocht rekenen van de apothecarissen zelf. De gezondheidszorg wordt meer en meer gestructureerd. Terwijl de armen, pelgrims of passanten in het Sint-Janshospitaal verzorgd werden door de hospitaalzusters, werden de Bruggelingen thuis verzorgd door thuiszorgers, zoals cellebroeders en –zusters. De vroedvrouwen vormden een afzonderlijke groep verzorgers, met een eigen status en deontologie. Om wildgroei en misbruiken te voorkomen werd in 1551 door de stadsmagistraat een ‘eed vanden vroedevrouwen’ opgericht. Na drie jaar opleiding en door ‘gheleerde medicinen ghexamineerd’, werden ze tot het beroep toegelaten, en mochten ze een bekken of wit kruis op de gevel aanbrengen. Bevallingen gebeurden thuis. Om de opleiding van de vroedvrouwen te verbeteren, publiceerde Bruggeling Cornelis Kelderman in 1697 een handboekje ‘Onder-wys voor alle Vroedvrouwen’.
13 Anoniem, Mirakelschilderij (behoort tot een reeks van acht schilderijen), 16de eeuw, olieverf op doek, privé-verzameling. Onderaan het werk is geschreven dat “eene docteurs vrouwe van Brugghe in kinderbedde wort genesen van een dodelycke sieckte aanroepende Maria van Meetk(erk)e”. 14 Jacob van Oost (1639-1713), Portret van Thomas Montanus XXII, olieverf op doek, Stad Diksmuide
21
brugse boeken over geneeskunde Ludo Vandamme
Boeken vormen een spiegel van de samenleving. In deze bijdrage brengen we een kort overzicht van boeken die de Brugse medische wereld in de 16de en 17de eeuw voortbracht. Zonder aanspraak op volledigheid komen achtereenvolgens aan bod: de medische astrologie, werk van chirurgijnen en artsen, en overheidsdrukwerk. De aandacht gaat hierbij zowel naar werk van Brugse auteurs als naar de medische productie van Brugse drukkers-uitgevers. Het Brugse boekenbedrijf was in deze eeuwen bescheiden en Brugse auteurs vertrouwden hun kopij vaak toe aan drukkers in Antwerpen of in het buitenland. Onlangs werd de 16de-eeuwse boekenproductie in de Nederlanden begroot op ca. 30.000 edities. Brugge neemt nauwelijks een honderdtal daarvan voor zijn rekening. In de 17de eeuw liggen deze verhoudingen niet anders. Almanakken en prognosticaties vormden hét instrument van de praktische geneeskunde. De astrologische kalender was voor de chirurgijn
22
richtinggevend in het uitvoeren van (pseudo-) medische handelingen zoals aderlaten, koppen zetten en medicijnen toedienen. Het is best mogelijk dat in Brugge in het laatste kwart van de 15de eeuw jaarlijks prognosticaties werden gedrukt, maar daar is niets van bewaard. Enkel is bekend dat Colard Mansion, als drukker in Brugge actief tussen 1476 en 1483, een Franstalige prognosticatie drukte voor het jaar 1478. Fragmenten van een exemplaar kwamen in de 19de eeuw toevallig aan het licht maar zijn vandaag opnieuw spoorloos. In de 16de eeuw waren Brugse geneesheren bijzonder bedrijvig in het samenstellen van prognosticaties. De Brugse stadsgeneesheer Pieter Bruhesius (+ 1571) zorgde voor de officiële almanak. Andere medici in Brugge zoals François Rapaert (+ 1587) en Cornelis Schuute (+1580) klaagden die aan als onwetenschappelijk. Rapaert reageerde met een eeuwigen almanach (1551) en Schuute pleitte voor de jaarlijkse prognosticaties die hij zelf uitgaf. Hoe het ook zij, Brugse geneesheren lieten hun
prognosticaties, in plano of in boekvorm, niet in eigen stad drukken, wel in Antwerpen. Het was wachten tot diep in de 17de eeuw vooraleer in Brugge een reguliere almanakkenproductie op gang kwam. Het vroegst bewaarde exemplaar - opnieuw een unicum – is de Oprechten Vlaemschen tydt-wyser voor het jaar 1683. De medische instructies zijn nog steeds gebleven, ook al is de samensteller niet langer een medicus, wel een mathematicus. Chirurgijnen stonden met beide voeten in de praktijk. Hun publicaties zijn dan ook opgevat als didactische handboeken of als concrete richtlijnen over het omgaan met epidemieën in de stad. Een voortreffelijk chirurgisch handboekje is het Examen chirurgorum van Jan Pelsers (+ 1581). Hij richt zich in de volkstaal tot vakgenoten, chirurgienen ende barbiers. Het boek kwam in 1565 uit bij de private press van Hubertus Goltzius, een humanistisch milieu waarin Pelsers zich duidelijk thuis voelde, en kende in de 17de eeuw nog een nieuwe editie
15
15 Jan Pelsers, Examen chirurgorum (Dordrecht, 1612), met provenance van Cornelis Kelderman. Stedelijk Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’ inv. 2/536c Titelpagina
in de Noordelijke Nederlanden (Afb. 15). Pelsers’ jarenlange expertise als pestmeester in Brugge vond haar weg in het pestboekje Van de Peste, in 1569 gedrukt door Pieter de Clerck. De pestboekjes van de chirurgijn Gheeraert van Kuck zijn ouder, maar zijn ervaring met de pestilentiën deed hij in 1518 in Spanje op, in de entourage van Karel V. Pas later en tot 1531 werkte hij als chirurgijn in Brugge. Nog later, in 1558 en wellicht postuum, komen zijn beide pesttraktaatjes in Antwerpen uit. Van Kuck wordt er nog steeds opgevoerd als cyrurgijn van die vermaerde coopstadt van Brugghe. Ook in de 17de eeuw gaven pestepidemieën in Brugge aanleiding tot pestboeken. Zo was het in 1669 uitzonderlijk een geneesheer, namelijk Thomas Montanus (+ 1685), die zijn dagboek over het bestrijden van de pest van 1666 omvormde tot een omvattend traktaat in het Latijn, Qualitas loimodea sive pestis Brugana, gedrukt door Lucas vande Kerchove in Brugge. Ook later bleven Brugse drukkers werk van lokale chirurgijnen op hun persen leggen, praktische boekjes in klein formaat en in de volkstaal. Karakteristiek is bijvoorbeeld Het Kortverhael van den loop soo vanden chyl als ’t bloet van heelmeester Pieter Lanbiot (+ 1728), door Pieter van Pee in 1688 gedrukt. Lanbiot bracht er de vruchten … seventhien jaeren door het Mes der ontleedtkonst bekommen ende vergadert. De geneeskunde heeft zich in haar opmars naar een kritische, “moderne” wetenschap tijdens de renaissance van de 16de eeuw en de wetenschappelijke revolutie van de 17de eeuw nauwelijks van het Brugse boekenbedrijf bediend. Helemaal werkloos zag Brugge evenwel niet toe. Cornelis van Baersdorp (+ 1565) uit Brugge en Willem Pantin (+ 1583) uit Tielt beoefenden de geneeskunde vanuit een brede, humanistische belangstelling, met veel respect voor Galenus en andere antieke auctoritates. Van Baersdorp zorgde met zijn Methodus universiae artis medicae voor een algemene inleiding op de Galenische geneeskunde. De Brugse drukker en uitgever Hubrecht de Croock bracht het boek in 1538 uit, meteen het eerste medische boek dat in Brugge werd gedrukt. Van Baersdorp, in
23
die jaren lijfarts in de omgeving van keizer Karel V en zijn familie, kwam later definitief naar Brugge. Pantin kwam vanaf 1551 als geneesheer in dienst van de stad Brugge en zorgde voor een keurige en uitvoerig geannoteerde editie van De medica, het medische overzicht van Aulus Cornelius Celsus (eerste eeuw na Christus). Pantin kon daartoe terecht bij drukker Johannes Oporinus in Basel (1552), een Europees topatelier. De “nieuwe” geneeskunde ging evenwel verder dan de kritische studie van de antieke voorbeelden. Vesalius en zijn anatomisch onderzoek (De humani corporis fabrica libri septem, 1543) gaven de mogelijkheden van proefondervindelijk onderzoek aan. De invloed van de Fabrica was bijzonder groot, onder meer via Vesalius’ handboek (Epitome). De Brugse geneesheer Maarten Everaert en Jan Wouters (+ ca. 1597), een jong medicus werkzaam in Veere (Zeeland), zorgden onafhankelijk van elkaar voor een Nederlandse vertaling van de Epitome. Everaert werkte in opdracht van Christoffel Plantijn in Antwerpen, die het werk in 1568 uitbracht. Wouters moest zich een jaar later, in 1569, tevreden stellen met de meer bescheiden officina van Pieter de Clerck in Brugge. Wellicht zorgde Jan Pelsers, aan wie Wouters zijn vertaling opdroeg, voor deze Brugse connectie. De wetenschappelijke revolutie zette zich echt door in de 17de eeuw. Brugse geneesheren vertaalden de nieuwe inzichten van het mechanistische, cartesiaanse mensbeeld naar een breed publiek. Robert Maes (+ 1700) deed dit met zijn Tractaet van de voortkomste ende generatie des mensch (Brussel: Jan de Grieck, 1689). Vrank en vrij gingen Robert Maes en andere Brugse collega’s de strijd aan met het aderlaten en andere volkse, medische praktijken waarmee geneesheren nu definitief komaf wensen te maken. Dit volkstalige werk vindt wel zijn weg naar drukkerswerkplaatsen in Brugge.
16
16 Cornelius Kelderman, Vroedvrouwenonderwijsboekje. Stedelijke Openbare Bibliotheek Brugge ‘De Biekorf’, inv. B 57 Titelpagina
24
De Brugse stedelijke overheid bleef al die tijd nauw toezien op de publieke gezondheid en het medische bedrijf in de stad. Ordonnanties en instructies die dit beleid concretiseerden, vooral in tijden van pest, werden in de 17de eeuw hoe langer hoe meer ook in druk verspreid. Uiteraard werden daartoe Brugse drukkers in de arm genomen. Dit geldt ook voor meer omvattende werken waarin de stadsmagistraat een hand had. Voorbeelden uit 1697 zijn hier het vroedvrouwenleerboekje (Onderwys voor alle vroedvrouwen) van de Brugse stadschirurgijn Cornelis Kelderman, gedrukt door Ignatius van Pee (Afb. 16), en de Brugse farmacopee (Pharmacopoeia Brugensis) van Johannes vanden Zande, gedrukt door Christoffel Cardinael.
de opkomst en het verdwijnen van infectieziekten in het brugge van de zestiende en zeventiende eeuw Johan R. Boelaert
Afbeelding 17 geeft de tijdslijn weer van enkele voorname infectieziekten die Brugge geteisterd hebben tussen 1200 en 1900. In het 16de en 17de-eeuwse Brugge verschenen twee nieuwe infectieziekten: syfilis en de zwetende ziekte, en verdwenen ook twee belangrijke infecties uit het straatbeeld: de lepra en de pest. We focussen eerst op deze vier infectieziekten. Syfilis, een bacteriële geslachtsziekte, verscheen in Brugge in 1496 en vormde in de 16de eeuw een ernstig gezondheidsprobleem. Zeer waarschijnlijk kwam deze ziekte voordien niet in Europa voor en werd ze door de ontdekkers van Amerika naar Spanje overgebracht. Spaanse soldaten geraakten door prostitutie besmet en gaven de ziekte op dezelfde manier door aan andere militairen tijdens een door de Fransen opgezette campagne die zich in 1494-1495 in
Italië afspeelde. Huurlingen uit de meeste Europese gewesten vormden daar twee vijandige coalities, velen onder hen werden door syfilis besmet en infecteerden na hun terugtocht mensen uit hun eigen streek. De ziekte droeg ettelijke namen, waaronder Franse ziekte of Spaanse pokken. Een Brugs hallegebod documenteert de verschijning van deze nieuwe ziekte in de stad in 1496. Syfilis uitte zich in de eerste twee decennia van de 16de eeuw als een ernstige infectie met uitgesproken pijn, misvormingen en een meestal snelle evolutie naar de dood. Later werd de ziekte milder. Waaraan werd deze onterende aandoening toegeschreven? Maximiliaan van Oostenrijk weet deze ziekte aan een straf van God tegenover de goddelijke laster, geleerden uit de Nederlanden schreven dit euvel toe aan een bijzonder ongunstige planetenstand die zich enkele jaren te voren had
voorgedaan, en een Brugse notarius publicus vermeldde als oorzaak het drinken van wijn vermengd met melaatsenbloed… Toch heeft deze ziekte het medisch denken vooruitgeholpen. Het werd snel duidelijk dat deze aandoening door menselijk contact werd overgezet. De Italiaan Fracastoro speculeerde over het bestaan van onzichtbare ziektekiempjes - een voorbode van de kiemtheorie die meer dan drie eeuwen later het licht zag -, maar de tijd was niet rijp voor zijn ideeën. Ook op therapeutisch vlak was er nieuws: men begon de voor- en nadelen van twee soorten behandeling – kwikzilver en gaïacumhout - af te wegen. In tegenstelling met syfilis was de zwetende ziekte bij haar losbarsten in Brugge in 1529 geen volledig nieuwe ziekte. Ze had immers enkele decennia tevoren al tweemaal in En-
25
Lepra Pokken Scrofulose Tuberculose Malaria Dysenterie Gonorroea 1349
Pest
1669
Syfilis
1495
Zwetende ziekte
1529
Griep Cholera
1100
26
1200
1300
1400
1500
1600
1700
1800
1900
17
geland gewoed, vooraleer een derde Engelse epidemie het continent bereikte en onder meer Brugge trof. Merkwaardig was het fulminante verloop van deze aandoening. Zo stierven een driehonderdtal Bruggelingen binnen de eerste vierentwintig uur na het optreden van het eerste symptoom. Het vermoeden dat het om een infectieziekte ging is uitermate groot, maar tot op vandaag blijft de microbiële oorzaak ervan onopgehelderd. Interessant bij deze zwetende ziekte waren onder meer de toegepaste behandeling en de voorgestelde devotie. De medische behandeling steunde op de oude humorentheorie en beoogde het gif van de ziekte samen met de koortshitte langs het zweet af te voeren. De zweetkuur werd uitgelokt door de patiënt vanaf het eerste ziekteverschijnsel warm in bed toe te dekken. Op het religieuze vlak, bestelde de kerkelijke overheid bij de Brugse humanist Vives een religieus boekje dat als bezwering zou dienen tegen de ziekte en de bevolking moest aansporen tot een devotie van het Zweet van de lijdende Christus. Dit illustreert twee principes die toen vaak golden, namelijk het analogieprincipe – het Zweet van de Verlosser en dat van de zieke mens -, en de complementariteit tussen de medische en de sacrale aspecten van ziektepreventie en -behandeling. Andere infectieziekten geraakten in de zeventiende eeuw op de achtergrond. Dat lepra of melaatsheid in de 12e en 13e eeuw als een sanitaire prioriteit werd beschouwd, blijkt uit
het grote aantal leprozerieën dat toen in onze gewesten werd gesticht, waaronder de Magdalenaleprozerie buiten Brugge. De incidentie van lepra begon echter in de tweede helft van de 16de eeuw te verminderen. Toen de Magdalenaleprozerie in 1588 op bevel van Filips II om militaire redenen werd afgebroken, verhuisden tien melaatsen naar het passantenhuis O.L.V. van Nazareth op de Garenmarkt. In de loop van de tweede helft van de 17de eeuw kwam er een einde aan het voorkomen van lepra in Vlaanderen, inclusief in Brugge. Het is onduidelijk waarom lepra in onze gewesten tot stilstand kwam. Mogelijk staat dit in verband met de toenmalige opmars van tuberculose, want deze laatste ziekte heeft biologisch veel gemeen met lepra. Een andere infectieziekte, en niet de minste, verdween uit het straatbeeld tijdens de tweede helft van de 17de eeuw, namelijk de pest. Sedert haar brutale intrede in 1349, bekend als de “zwarte dood”, kwam de pest met enige regelmaat in de vorm van een epidemie terug. De 16de eeuw kende een bijzonder groot aantal epidemieën, met Brugse vermeldingen van pest in nagenoeg 29 jaren verspreid over deze eeuw. De 17de eeuw kende minder pestepidemieën en ten slotte verdween de pest in Brugge kort na de goed gedocumenteerde epidemie van 1666. De ziekte verdween toen niet alleen uit het straatbeeld van Brugge, maar ook van andere steden van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden en Engeland, en dit in de tijdspanne van slechts één decennium, tussen 1669
en 1678. Het waarom van deze gelijktijdige verdwijning van de pest in Noordwest-Europa is niet opgehelderd. Klimatologische factoren zoals een temperatuursverhoging, biologische factoren waaronder een verschuiving in de rattenpopulatie of een verminderde virulentie van de pestbacil, of een verbeterde levenshygiëne behoren tot de mogelijkheden. Naast deze twee nieuw voorkomende en de twee verdwijnende infectieziekten, kenden ook andere ziekten verschuivingen tijdens de twee eeuwen die ons aanbelangen. We beperken ons tot drie voorbeelden. Difterie, ook “kroep” genoemd, werd voor het eerst in Europa vanaf het einde van de 16de eeuw vermeld, maar er zijn ons geen 17de-eeuwse Brugse verwijzingen naar de ziekte bekend. Twee zeer oude ziekten, namelijk de pokken, ook variola genoemd, en tuberculose, kenden vanaf het einde van de 17de eeuw een opmars. Over het voorkomen van influenza of griep in onze stad is nog minder bekend, omdat de ziekte niet als afzonderlijke entiteit werd herkend noch benoemd. De eerste gevallen van HIV infectie en AIDS kwamen rond 1980 aan het licht. In de 21ste eeuw is het verschijnen van nieuwe infectieziekten gewoon.
17 Tijdslijn van enkele voorname infectieziekten in Brugge tussen 1200 en 1900. De vaste lijnen wijzen op de bewezen aanwezigheid van een ziekte, terwijl de stippellijnen periodes aanduiden waarbij een ziekte nagenoeg zeker sporadisch of endemisch in de stad heerste, hoewel Brugs archiefmateriaal geen duidelijkheid hierover biedt.
27
de pest in brugge Albert Clarysse
Vanaf de pan-Europese pestepidemie van 1347-1351 werden onze contreien tot in 1669 regelmatig geteisterd door pestepidemieën met tussenin sporadische sterfte aan pest. Vanaf het einde van de 15de eeuw trof de stadsmagistraat een toenemend aantal maatregelen. Alle grachten en waterputten werden gezuiverd, zwerfhonden afgemaakt en besmette huizen gemerkt. Besmette personen en hun verzorgers moesten in quarantaine gaan. In 1563 werd een ambtenaar aangesteld om besmette huizen te registreren en in 1602 werden op het Magdalenaveld pesthuysen opgericht waarheen pestlijders gebracht werden. In 1603 werd in Brugge, naar het voorbeeld van enkele andere Europese steden, een “Camere van Ghesontheyt” opgericht. Die trof een aantal maatregelen om de verspreiding van de ziekte tegen te gaan en de verzorging van de pestlijders te verzekeren. Uit die maatregelen blijkt
28
dat men doorhad dat de ziekte besmettelijk was. De maatregelen genomen door de stadsmagistraat hebben wellicht meer bijgedragen tot de controle van de ziekte dan de behandelingen van de geneesheren (Afb. 18). De dokters kenden immers het bestaan van bacteriën niet.
Ze dachten dat de pest veroorzaakt werd door een pestgif dat zou ontstaan op plaatsen van verrotting van voedsel, planten, uitwerpselen of lijken. Ze stelden allerlei maatregelen voor om de vorming van het pestgif te voorkomen, of om het pestgif te neutraliseren of het contact ermee
18
18 Ordonnantien by Burghmeesters/ Schepenen ende Raeden der stede van Brugghe uytghegheven op het stuck vande peste/den 25. augusti 1625. Van nieuws herdruckt den twintighsten meye 1666 Stadsarchief Brugge 19 Oudste necroloog (periode 16321663), paneel, klooster van de EE. PP. Ongeschoeide Karmelieten Brugge Paters Discalsen of Ongeschoeide Karmelieten kwamen pestlijders te hulp. Sommigen van hen bezweken aan de pest.
te verhinderen. Was men er toch mee in aanraking gekomen, dan moesten diverse middelen de weerstand verbeteren of de uitscheiding van het pestgif bevorderen door het veroorzaken van zweetbuien, braken en/of diarree. Twee Brugse geneesheren, Jan Pelsers (1569) en Thomas Montanus (1669) hebben hun ervaringen, opgedaan tijdens de pest, te boek gesteld. Uiteindelijk speelden de medici niet de hoofdrol op het terrein. Hun taak was eerder adviserend. De behandeling van de pest werd toevertrouwd aan “rode meesters”, aldus genoemd naar hun rood bovenkleed. Deze chirurgen werden goed betaald en kregen gratis huisvesting, kleding, een paard plus voeder en één man of vrouw als dienstpersoneel Ze moesten de gesignaleerde huizen bezoeken en de ziekte vaststellen. Verder moesten de rode meesters de pestlijders bewegen tot evacuatie naar de pesthuizen en na het einde van de ziekte hun huis ‘zuiver’ verklaren. Ze waren belast met het behandeling van de pestbuilen en het uitdelen van geneesmiddelen. Pestbuilen werden ingesneden of opengemaakt met een gloeiend ijzer of door hete was druppelend van een kaars. Het plaatsen van de anus van een levende kip op de pestbuil was volgens Montanus een doeltreffende methode.
19
Er werden zeer complexe mengsels van o.a. kruiden en mineralen voorgeschreven. Het lijkt erop alsof men hoopte dat tussen die veelheid van middelen wel iets aanwezig zou zijn dat heilzaam kon zijn. De pest werd gezien als een straf van God. De mens werd aangespoord zijn heil te zoeken in boete, werken van liefde, bijwonen van pestmissen, boeteprocessies, gebed en verering van pestheiligen. Geestelijke raadgevers verschaften godsdienstige geschriften. Een hele reeks heiligen werd aangeroepen tegen de pest. We vinden ze afgebeeld op schilderijen, beelden en relikwieschrijnen in kerken en kloosters en in het straatbeeld. Tijdens de pest van 1666 werd Sint-Franciscus Xaverius door de stadsmagistraat erkend als bijzondere pestpatroon van de stad Brugge. In 1631 en 1632 woedde de pest allerhevigst. De ongeschoeide karmelieten of paters discalsen, die pas zes maanden in Brugge verbleven, boden spontaan aan de pestlijders bij te staan. Negen paters lieten er het leven bij (Afb. 19).
laatste epidemie van 1665-66 over betrouwbare gegevens. Broeder Pieter Van den Driessche, griffier van de “Camere van Ghesontheyt”, noteerde zorgvuldig elk overlijden met datum en woonplaats. Na studie van dit materiaal concludeerde dr. R. Pannier dat 35% van de pestlijders (1.338 / 3.795) stierf en dat het totale aantal sterfgevallen ongeveer 4% van de totale bevolking bedroeg (1.338 op ca. 32.300 inwoners). Twee parochies, Sint-Anna en Sint-Gillis, waren het zwaarst getroffen. Zoals gewoonlijk kwamen de meeste gevallen voor in de armere wijken, vooral tijdens de zomermaanden. De sterfte was het grootst onder de kinderen (51% tegenover 27% onder vrouwen en 22% onder mannen). In vergelijking met andere landen en regio’s blijkt dat de sterfte in Brugge duidelijk minder erg geweest is. Zo zou nog tijdens de pestepidemie van 1720 – 21 in Marseille, de laatste in Europa, de helft van de bevolking gestorven zijn.
Over het aantal doden tijdens de verschillende pestepidemieën in Europa bestaan uiteenlopende cijfers. In Brugge beschikken we voor de
29
het steensnijden in brugge in de 17de eeuw Johan J. Mattelaer
blaasstenen en steensnijders De aanwezigheid van stenen in de blaas gaat gepaard met veel klachten. De patiënten hebben veel pijn en vreselijke problemen om te urineren (Afb. 20). Blaasstenen komen vooral voor in tijden van armoede en ondervoeding, een voeding arm aan eiwitten, vooral aan vlees of vis, zoals dit het geval was in de 17de eeuw. In Vlaanderen vindt men al in de 10de eeuw sporen van barbierchirurgijns die blaasstenen opereerden. We weten dat graaf Arnold de Oude (919-964) een blaassteen had, verschillende steensnijders liet komen, maar uit schrik ten slotte toch afzag van de operatie. Heel wat steensnijders trokken rond van stad tot stad. Slechts later benoemden grotere steden hun vaste “beëdigde lithotomist”. Deze commis-voyageurs en chirurgie kenden zichzelf soms vrij expressieve en barokke titels toe. Velen waren terzelfdetijd ook steensnijder ende oculist of combineerden met verloskunde steensnijder, oculist ende woutmeester of zelfs steen ende houtsnijder, oculist en woutmeester. Om deze redenen begonnen de chirurgijngilden en de stadsbesturen in Vlaanderen de activiteiten van rondreizende steensnijders te supervi-
30
seren en te reguleren en werden vanaf de 17de eeuw talrijke decreten uitgevaardigd. De operatiemethode om een blaassteen te verwijderen bleef sinds de Romeinen tot op het einde van de 16de eeuw praktisch ongewijzigd. Twee helpers hielden de benen van de patiënt, zittend op de tafel (vandaar de naam steensnedeligging die nog steeds in gebruik is!) stevig vast. De chirurgijn stak de linker wijsvinger in de anus van de patiënt, en kon zo de steen voelen en naar onderen drukken tegen de bekkenbodem aan (Afb. 21). In de pisbuis werd een sonde aangebracht die werd vastgehouden door een derde helper. De chirurg maakte een incisie in de bekkenbodem onder de anus tot hij contact had met de steen. Deze insnede werd dan gedilateerd en met steentangen werd de steen verwijderd. De ingreep gebeurde zonder
verdoving tenzij wat alcohol en een spons met mandragora. De verwikkelingen na de operatie waren vooral bloeding en infectie en ook fistelvorming, waarbij de wonde niet dichtgroeide en de patiënt langs deze wondopening urine bleef verliezen.
het steensnijden te brugge De vroegst bekende steensnede in Brugge dateert van 1270 en werd verricht door Pierre dou Leene, li maistre le tailla. De patiënt was een zekere Jan vander Beurse. De steensnijder werd bijgestaan door zijn zoon, door maistre Simons, le mire de bruges, en maistre Watiers d’Ipre, medicus. In het stadsarchief van Brugge staat al in 1340-1341 de kleine som vermeld die meester Jan van Atrecht moest betalen om
20
20 Blaasstenen. Persoonlijke verzameling 21 De zogenaamde Celsiaanse (naar de Romeinse chirurg Celsus) methode voor het verwijderen van de blaassteen volgens Tollet en ook frère Jacques de Beaulieu: de linker wijsvinger in de anus drukt de blaassteen naar onderen tegen de bekkenbodem en de rechter hand is klaar om de steen te snijden. 22 Ick onderschreven consenteren om min kijndt Joosep de pan te laeten snijen van den steen in brugghe de 8 september 1686 – Joos de pan. Toestemming tot het snijden door de vader van een kind. Stadsarchief Brugge 118 Resolutieboek 1683-1685, p.109. 21
het burgerrecht van de stad te verkrijgen en om de steene te snidene. In 1595 opereert steensnijder Jan van den Vyvere, gheboren van Brugge, een blaassteen bij Clayken Vinchon oudt drie jaeren ende drie maenden, langhen tijt ghequelt es gheweest met een steen jn zyn blase dat zo wanneer tzelve kyndt zyn watre maken ofte lossen zoude, zeere groote pyne ende weedom was lydende, al tot groote verdriete van hemlieden deposanten ende alle menschen die tzelve zaghen…. heeft ghesneden van eenen merckelicken steen vut zyn blase, ende dat up zeer corten tyt ende met weynich bloete te latene tot verwonderinghe van veele persoonen daer by staende; ende heeft voort met goede medicamenten alzo ghelaboreert dat hij de wonde heeft gheconsolideert, dicht ghemaect ende ghenesen heeft, alzo dat het kindt nu ter tyt van gheene pyne van den steen en weet; maer nu ter contraire clouck, frisch ende ghesont van lijve, ende can zijn water maken ende lossen, ghelyck oft noynt met een steen ghequelt en hadde gheweest.
brugge in de 17de eeuw In 1634 ontving Jan Rullens, chirurgijn lithotomist in Brugge, zestien pond om drie kinderen van den steen geopereerd te hebben en vijf andere van een liesbreuk. Later ging deze handige chirurgijn zich in Utrecht vestigen, maar de stad Brugge kon hem terugkrijgen met de belofte
hem twee pond te betalen voor iedere steensnede of breukoperatie die hij op haar bevel zou verrichten. Ook in 1645 werd dezelfde som betaald aan zijn zoon Laurent, die het steensnijden (onder geheimhouding zoals het gebruikelijk was) van zijn vader afgekeken en geleerd zal hebben. In 1666 vermelden de stadsrekeningen van Brugge dat meester Descamps, gezworen steensnijder van de stad, vijftig gulden ontving voor een steensnede, en meer dan vierentwintig pond voor andere steensneden verricht op arme kinderen. Wijzelf hebben, samen met Ro-
steensnedes gebeurden voor 94% bij mannen en voor 87% bij patiënten jonger dan 12 jaar en 40% bij kinderen jonger dan 5 jaar! Er kwam een piek in het aantal Brugse steensnedes voor in het tweede deel van de eeuw, toen een massa mensen Thomas Montanus consulteerde. Uit deze studie besluiten we dat blaasstenen veel frequenter voorkwamen dan vandaag en dat vooral kinderen ervan het slachtoffer waren. De vergunning van de stadsmagistraat was telkens nodig voor deze ingreep. Als de patiënt een kind was werd de toestemming van de ouders
22
bert Pannier (1927-1995) een studie gemaakt van het Resolutieboek van de stad Brugge in de 17de eeuw. We leerden eruit dat tussen 1600 en 1700 minstens 611 lithotomieën werden verricht binnen de stad Brugge, hetzij een gemiddelde van meer dan 6 per jaar. Dit is immers een minimumcijfer aangezien het aantal steensnedes dat in de huizen van de rijkere burgerij werd verricht, niet ten laste kwam van de stadsmagistraat en niet vermeld zijn. Deze 611
vereist, bij volwassenen door de patiënt zelf of zijn verwanten (Afb. 22). Deze toestemmingen worden altijd aangeduid als consent snijden of consent snijden steen. Vanaf 1696 noteren we dat de vergunning ook de formule met het versoeck en de wens dat het goed en wel vergaen mag inhield. We zouden dit een vroege toepassing kunnen noemen van wat wij tegenwoordig inform consent heten. Soms werd ook een beroep gedaan op vooraanstaanden of andere chi-
31
23 Theodoor van Loonen (1620-1701), Frère Jacques de Beaulieu (16511714), inv. P00791, Rijksmuseum voor de Geschiedenis van de natuurwetenschappen en van de geneeskunde ‘Museum Boerhaave’, Leiden In de rechterhand houdt de Beaulieu de katheter, nodig om langs de pisbuis de ligging van de steen in de blaas te bepalen. Op het tafeltje, rechts van hem, liggen een mes, twee lepels om de steen te verwijderen en een steentang.
23
rurgijns om hun verzoek te staven. In de 17de eeuw vinden we geen verwijzingen naar aalmoezen of liefdadigheid zoals vroeger wel het geval was. Van 1650 tot 1700 werd de helft van de operaties betaald door de Stad Brugge gezien de armoede van de patiënt of zijn ouders. Alle kinderen, de kinderen van soldaten en wezen werden geopereerd op kosten van de stad. Vondelingen, arme en verwaarloosde kinderen en wezen werden geopereerd en verpleegd in het SintJuliaanshospitaal. Meestal was het de meester van dit hospitaal die de dokters-, chirurgijnsen apothekerskosten betaalde. Zo vinden we de namen van medici en chirurgijnen van het
32
Sint-Janshospitaal terug in de rekeningen van Sint-Juliaan. Het onderzochte resolutieboek liet ons ook toe een lijst op te maken van de twaalf steensnijders en de vier chirurgijns die gedurende de 17de eeuw in Brugge de steensnede uitvoerden.
frère jacques de beaulieu in brugge Tegen het einde van de 17de eeuw verspreidde zich een nieuwe operatietechniek door Europa: la taille latérale: de laterale lithotomie of zijdelingse steensnede. Hierbij wordt de insnede ter hoogte van de bekkenbodem niet meer op de middellijn maar wel lateraal (meestal links) ver-
richt. De meest bekende steensnijder die rond 1700 door de Lage Landen trok, was de Franse monnik Frère Jacques de Beaulieu (1651-1714) (Afb. 23). Hij ontwikkelde een eigen techniek van de laterale steensnede waardoor hij in heel Europa beroemd werd. Hij deed ook Brugge aan, zoals vermeld in de stadsrekening van 1699: Aen Cornelius Kelderman ende Pieter Lambiot M. chirurgiens dezes stede, over hun dienst. Assistentie ende verschot van gelde gedaen ten tijde dat broeder Jacques Beaulieu eremyt bourgignon operateur van tsnyden van den steen ende breukseer behandigh ende ervaren inde selve operatien die hy alhier heeft uutgevroght soo aen rycken als armen uut pure charitate sonder vergelt ofte recompense daer vooren te willen hebben, by Ord. L. 9-14-0 gr. (9 pond en 14 gulden). Het is op dezelfde monnik dat een passage in het Rekeningboek van 1705 zinspeelt. Een bedrag van twaalf grootponden werd aan de broeders Capucijnen van Brugge geschonken omdat zij een eremijt uit Bourgondië lieten komen, die zeer bedreven was in de operatie van het snyden van den steen ende liesbreuken en voor zijn bewezen diensten aan de inwoners van de stad niets had willen aanvaarden.
het medionaet: een minder bekende taak van de chirurgijn bij terechtstellingen in brugge Johan J. Mattelaer
De middeleeuwse rechtspleging beschouwde pijniging als een wettig middel van onderzoek en lijfstraf als een tuchtmiddel. Vanaf het begin van de 15de eeuw moest in onze streken de chirurgijn dikwijls aanwezig zijn bij het uitoefenen van de “tortuur”. Hij moest de bewegingen van de beul nagaan en de ideale plaats voor een amputatie van een vinger of een hand aanduiden, het slachtoffer volgen en eventueel de foltering stoppen zodra het leven gevaar liep. Grotere steden zoals Brugge beschikten over een vaste beul (hangman, scharproc, executeur of scherprechter genaamd). In kleinere steden was immers te weinig werk hiervoor en indien nodig deed men een beroep op de stadsbeulen van Gent, Ieper, Rijsel of Doornik. In 1416 kwam de hangman van Ghend naar Kortrijk om een zekere Maertine een let (hand of vinger) af te slaan om justicie te vulcommene. De tortuur in al haar variaties bestond uit: geselen, brandmerken, het afsnijden van de neus of van de oren, het afhakken van vingers of handen, het doorsteken van de tong, het uitsteken van één of beide ogen en andere lijfstraffen (Afb. 24). Bijna nergens wordt echter de aanwezigheid van een chirurgijn vermeld wanneer het om een doodstraf gaat (door ophanging, verdrinking, vierendelen of het hoofd afhou-
wen), ook niet om vast te stellen of het slachtoffer overleden is. Hij moest alleen aanwezig zijn wanneer het slachtoffer gefolterd werd of een lijfstraf moest ondergaan en niet mocht overlijden! De oudste teksten hieromtrent handelen over de zorg die de chirurgijn moest toedienen aan het slachtoffer dat voor een tijdje werd opgehangen. In 1297 kreeg Jan Quaethaer drie pond van de Brugse stadsmagistraat, om zich na zijn veroordeling (hij werd opgehangen aan beide duimen), te laten verzorgen: Item hebdomada ante Ascencionem Domini Hannecken Quaethaer suspenso per pollices in domo sculteti pro lesione sua iij lb. In 1520 was dit ook het geval in Brugge toen de torture van Jan Neyts, een brouwersknecht, werd uitgesteld wegens de grote koude en de vorst. Zo lezen we in het Verluyt Bouck: Maer midts de groote coude ende vorst ende alvoorens gehad hebbende tavijs van de medecijnen ende chirurgienen endat by dien bevonden es datter dangier inne ghelegen soude zyn in d’executie van den lyve es de zelve executie ghediffereerd toter veranderinghe van den wedre.. De chirurgijn kon er ook mee belast worden de beul de gewrichtslijn aan te tonen bij het afhou-
24 Lijfstraffen in de 16de eeuw. Achtereenvolgens (linksboven beginnend) ziet men het verbranden, ophangen, blind maken, opensnijden, radbraken, geselen en onthoofden van veroordeelden en het afhakken van een hand. Houtsnede uit der Laienspiegel van Tegler (Mainz 1508). 24
33
zweerde by ordonnantie viii (acht pond). Een betaling aan de geneesheren vinden we nog in de stadsrekeningen van Brugge in 1638 waarbij aan de geneesheren Caestecker en Uttenberghe twaalf karaffen wijn werden gegeven omdat ze gedurende zes uur de folteringen van Jeanette De Vos, van hekserij beschuldigd, hadden bijgewoond. Persoonlijk stellen we ons de vraag of een of twee van de personen met rode mantel, die zich op de achtergrond van het schilderij Het oordeel van Cambyses, door Gerard David, bevinden, geen chirurgijn of medicus is, die de terechtstelling bijwoont (Afb. 25). De term medionaet beschrijft Van Doorslaer als: une corvée dont on chargeait les médecins, qui est très curieuse et mérite d’être signalée. Lorsqu’un scélérat fut condamné à la torture un médecin fut requis pour assister à cette exécution. Sans doute, afin de diriger l’application de la peine et de faire cesser les traitements en temps opportun. Cette scéance fut payée spécialement et figure toujours dans les comptes communaux. Het woord medionaet vinden we ook nog terug in Het reglement provisionneel voor de stadsgezworene doctoors van 1788 te Mechelen.
25 wen van een hand of een vinger. In de rekeningen van het Vrije in Brugge anno 1537 lezen we: Meestre Clays van den Leene ghezworen cyrurgien binnen der stede van brugghe van dat hy by laste van den college hem ghevonden heeft up ’t scavoot voor ‘t landshuus by den scerprechter omme den zelven scerprechter te wysenen hoe hy een Andries Willems afhouwen zoude een let van zyner handt ende ooc ter caese van diversche cueren by hem ghedaen an diversche ghevanghenen van der lande de welcke ghequetst laghen boven up den steen voor al by ordonnantie VI £ (zes pond). En onder de titel Betalinghe ghedaen van diversche parien ende extra ordinaire costen den lande overghecommen binnen den tyt van
34
desen rekeninghe lezen we verder in de rekeningen van het Brugse Vrije: Meester Claeys van den Leene en Gregorius Roelpot ghezworen cyrurgienen der stede van Brugghe dat zy den XXVIIn in november XVeXL (1540) ten verzuchte van myne heeren van der wet waren up ’t schvaut by den scherprechtere omme hem te wysen eenen joos Qaille volghende der sententie daeraf ghegheven in vierschare van den Lande zynre rechter vuust af te hauwene… En verder: Meester Claeys van den Leene ende Gregorius Roelpot beide ghezworen cyrurgien in Brugge, onderkennen by hemlieden by laste van mijnen heeren van den College ghedaen an de scanbalke de welke grievelick ghequetst was ende daer naar gheinsticieert wiert metten
25 Gerard David, Het Oordeel van Cambyses, 1498, olieverf op paneel, Groeningemuseum Brugge. Kunnen een of twee personen op de achtergrond, met rode mantel, geen chirurgijn of medicus zijn, die in het kader van het medionaet de terechtstelling bijwonen?
brugse zusters-apothecaresses en apothekers in de zestiende en zeventiende eeuw Evelien Vanden Berghe
They shook, they stared as white’s their shirt: Them it was their poison hurt. -I tell the tale that I heard told. Mithridates, he died old. A. E. Housman (1859–1936). A Shropshire Lad. 1896 Het beroep van apotheker is gegroeid uit die van kruideniers-drogisten. Zij behoorden tot de Neeringhe van de Cruydhalle, hadden lokalen in de stadshallen, en waren meesseniers of handelaars. Ze verkochten kruiden, suikerwaren en gedroogd fruit. In de loop van de tijd ging een aantal onder hen niet alleen verkopen maar ook zelf bereidingen maken. De eerste stappen naar het beroep van apotheker waren gezet. Langzaamaan werd het beroep van apotheker officiëler. Een reeks ordonnanties of stedelijke
reglementeringen werden uitgevaardigd om regels vast te leggen en het beroep te standaardiseren. De eerste ordonnantie aangaande apothekers dateert van het einde van de vijftiende eeuw (1497) en ging over de controle op hun bereidingen. Vooral in de zestiende en zeventiende eeuw werden heel wat ordonnanties afgekondigd. Een reglement uit 1582 verwijst expliciet naar de leertijd van een apotheker die drie jaar moest duren en de proef waarin ze hun kennis moeten bewijzen. Deze aanpak was niet alleen goed voor de kwaliteit van de opleiding,. Het gaf de clientèle ook een zeker vertrouwen in hun kunnen. Het grote verschil kwam er in 1697 toen de eerste Brugse pharmacopee of geneesmiddelenboek verscheen. De druk van dit werk gebeurde niet zonder slag of stoot. De apo-
thekers hadden vooral problemen met de zeer strikte reglementering waaronder niet alleen de bereidingen, maar ook de prijzen vielen die ze mochten aanrekenen. Bovendien stelde – God verhoede het – een arts, dokter Vanden Zande en géén apotheker, de pharmacopee op. In een andere latere ordonnantie uit 1760 is er sprake van een nieuwe, dus tweede, pharmacopee. Tot op vandaag is hiervan geen spoor teruggevonden. De grootse vernieuwing kwam pas later. In de achttiende eeuw wordt de Collegia Medica of particuliere Recht-banck voor de medecynen opgericht waarin ook steeds twee apothekers zetelden en die tot doel had de reglementering der geneeskundige beroepen vast te leggen. Vanaf 1645 bestond er een apotheek in het leegstaande broederklooster van het Sint-Janshospitaal (Afb. 26). In die tijd woonden en werk-
35
26 Zuster Aloïse Hammers in de apotheek (19de eeuw). Album Zusters van Sint-Jan
27 Apothekerspot met opschrift ‘Theriaca’, 17de eeuw
26 ten er nog enkel zusters. Tot rond 1651 werdenze in de apotheek bijgestaan door gediplomeerde apothekers. Deze apothekers kochten het nodige aan voor de apotheek, maar gaven de zusters ook opleiding om de apotheek later zelfstandig uit te kunnen baten. Daarna onderwezen de zusters elkaar. Terwijl in de zestiende en vooral zeventiende eeuw de vrijheid van de apothekers aan banden werd gelegd, maar terzelfdertijd het beroep werd geprofessionaliseerd, lijken de zusters de dans te ontspringen.
Toch ontsnapten zij niet volledig aan elke controle. In de apotheek van het Sint-Janshospitaal werd ook de befaamde Teriakel of Mithridatium bereid (Afb. 27). Dit bekende panacee uit de oudheid was oorspronkelijk bedoeld als een tegengif ontwikkeld voor koning Mithridates VI (2de eeuw V.C.). Via Andromachus, lijfarts van Nero, leerden de Romeinen dit antidotum kennen dat tot in de achttiende eeuw heel wat populariteit genoot. Er bestonden verschillende
Naast losse bladen met recepten zijn ook in heel wat pharmaceutische werken recepten van Teriakel terug te vinden. Eén ervan is door een ‘apothecaresse’ geschreven in het Winckelbouck, begonnen anno 1751. In een ander, eerder onbekend werk van de ‘vergeten’ Brugse apotheker Joannes of Jan Bisschop dat in de apotheek wordt bewaard, komt ook een versie van dit wondermiddel voor. Jan Bisschop is de auteur van het werk Pharmacia Galenica & Chymica. De vermeerderde ende verbeterde Apotheker en Alchymiste Licht ende Distilleerkonst (Afb. 28). De auteur van dit intrigerende boekje is lange tijd onbekend gebleven. Zijn initialen echter, I.B.S.I, verraadden hem: Jan Bisschop Societatis Jesu. Uit verschil-
In bewaarde rekeningen noemen zij zichzelf zusters-apothecaresses, al is er tot op vandaag niets teruggevonden wat zou kunnen verwijzen naar leertijd of proeven. Misschien had dit te maken met het feit dat er enkel voor hun eigen zieken werd bereid en voor nabijgelegen Brugse hospitalen zoals het Sint-Juliaans hospitaal? We weten ook dat er met zusters van andere kloosters recepten werden uitgewisseld. In het ‘Winckelbouck’, weliswaar begonnen in de achttiende eeuw, noteerde een zuster een recept dat ze gekregen had van Zuster Robertine van St-Catharina, ‘religieuse ziekenmeesteres’ in het Penitentenklooster te Oudenaarde. 27
36
versies, waarvan het meest uitgebreide recept meer dan zestig ingrediënten bevatte. De kwaliteit van deze bestanddelen was zo belangrijk dat deze vooraf gekeurd werden alvorens men überhaupt aan de bereiding mocht beginnen. Er zijn verschillende recepten bewaard, waaronder enkele uit de zestiende en zeventiende eeuw. Daaruit blijkt dat in de hospitaalapotheek uitzonderlijk grote hoeveelheden Teriakel werden klaargemaakt.
lende bronnen blijkt dat Jan Bisschop in 1590 in Brugge werd geboren en er waarschijnlijk een tijd apotheker was. We vermoeden dan ook dat hij hier zijn opleiding kreeg. In bewaarde documenten spreekt hij zelfs van een bezoek aan ‘het gasthuis’, waarmee hoogstwaarschijnlijk het Sint-Janshospitaal wordt bedoeld. In 1613 trok hij naar Gent waar hij Jezuiet werd. Hij was er verantwoordelijk voor de apothecarije en leidde ook heel wat beginnende apothekers op die later ook slaagden voor de officiële proeven. Later verbleef hij een tijdje aan het Weense hof van Keizer Ferdinand II als hofapotheker. Zijn publicatie werd vermoedelijk aangekocht omdat het uit een zeer praktisch oogpunt is geschreven. Ook Jan Bisschop zegt expliciet het boek te hebben opgesteld ‘tot onderwysinge der Apotekers’. Op de laatste bladzijde in het exemplaar van het Sint-Janshospitaal (editie 1667) lezen we Boeck tot gebruick van Zuster Eleonora Verbeke en nu religieuse in het hospitael St Jans in brugge 1741, een mooi bewijs dat Jan Bisschop in zijn opzet slaagde.
28 Jan Bisschop, Pharmacia Galenica & Chymica. De vermeerderde ende verbeterde Apotheker en Alchymiste Licht ende Distilleerkonst, 1667, collectie OCMW.
28
37
een vrijgeleide naar de hemel. heiligenverering in de 16de en 17de eeuw Sibylla Goegebuer
zoektocht naar evenwicht De tentoonstelling “Van chirurgijns tot pestheiligen. Ziek zijn in Brugge in de 16de en 17de eeuw” gaat na hoe de 16de- en 17de-eeuwse maatschappij een evenwicht tracht te houden tussen de rol die ze aan devotie en aan medische wetenschap toekent in de zoektocht naar het zo lang en zo goed mogelijk leven en een door God geïnspireerd sterven. De grens tussen een irrationeel en rationeel gefundeerde levensvisie verloopt niet rechtlijnig maar laat zich bewegen op basis van een zakelijke én emotionele beoordeling van de feiten, rijdt mee met de maatschappelijke evolutie, de ontwikkeling van de wetenschappen. De religieuze en geneeskundige mentaliteitsverandering die zich vanaf de 16de eeuw op Europees vlak manifesteert, wordt als rode draad van het tentoonstellingsverhaal genomen en wordt op de Brugse situatie geënt. De expositie visualiseert voor de bezoeker de interactie geloof – geneeskunde
38
aan de hand van kunst, publicaties, archiefdocumenten, gebruiksvoorwerpen en medischwetenschappelijke informatie. Een vijf maanden durende tentoonstelling omspant tweehonderd jaar geneeskunde en devotie.
verzachtend devotioneel kantje Ludovico Guicciardini (Firenze 1521 – Antwer-
pen 1589) besteedt in zijn ‘Descrittione di tutti i Paesi Bassi, altrimenti detti Germania inferiore’ van 1567 niet echt aandacht aan de voorboden van de depressie die zich aankondigt op maatschappelijk, economisch en mentaal vlak. Hoe weerspiegelt deze historische fase zich in de devotie, de religie van het ogenblik? Hoe ent de maatschappelijke onvrede zich op de groeiende religieuze verdeeldheid? Hoe anticipeert
29 De Heilige Barbara biedt troost aan de stervenden, ca. 1700, gravure, Oostenrijkse origine?, inv. V0048926, Wellcome Library, London Een priester troost een stervende. Naast de priester houdt de dood, met een zandloper en zeis in de hand, een oogje in het zeil. Een gevleugelde man, symbool voor de tijd, wijst met de vinger naar een boek. Bovenaan prijkt de Heilige Barbara. Naast haar wordt de toren, haar attribuut, afgebeeld. Zij houdt de beker met hostie, symbool van de Eucharistie, in de rechterhand. Vanuit haar hart straalt het genadelicht naar de stervende vrouw.
de mens door gebed aan het nakende onheil? Bieden godsdienst, annex religieuze kunst, een toevluchtsoord? Hoe wordt aan de harde realiteit een verzachtend devotioneel kantje gestikt? Het is een vraag die de tentoonstelling stelt. Sedert de middeleeuwen zijn steden bestuurlijke en economische centra, geregeerd door burgerij, adel en de religieuze wereld. Heiligen maken deel uit van het dagelijks leven van zowat de volledige bevolking. Het aanbidden van God en het vereren van heiligen en relikwieën behoren tot de dagelijkse bekommernis en inzet van de burgerlijke elite, adel, religieuze wereld en de gewone man, in de stad en op het platteland. Broederschappen ondersteunen de stedelijke vroomheid en heiligenverering. Kluizenaars prefereren een vrij extreme vorm van afgezonderd leven naar model van heiligenlevens - al of niet in de stadsgemeenschap - ten dienste van de devotie van de mensheid. Zij incarneren als ‘levende’ heiligen het ideaal van de vrome toewijding. Pelgrimstochten stellen het vereren van de ‘dode’ heilige centraal. Kloosters, abdijen en kerken zijn voorportalen tot de hemel. Te midden van de economische bedrijvigheid vinden kunstenaars een ideale voedingsbodem voor opdrachten waarin het devotioneel karakter overheerst. Schilderijen van heiligen en heiligenlevens vormen samen met relikwieën de visuele, tastbare inspiratiebron tot het volgen van een devotioneel geïnspireerd levenspatroon. Taferelen met de passie van Christus, het leven van Maria, heiligen, de levensloop van heiligen, met of zonder opdrachtgever(s), brengen de mens die de werken aanschouwt en de opdrachtgevers, een stapje dichter bij de Hemel. Tot heiligen wendt men zich in gebed. Zij worden vereerd als voorsprekers tot God. Zij bemiddelen. Zij behoeden voor gevaar en ziekte. In de kunst worden ze afgebeeld met het instrument waarmee ze werden gemarteld en/of met een kenmerkend element uit het betreffende heiligenleven. Het bereiken van de onsterfelijkheid, eeuwig leven gelouterd door de nabijheid van God en heiligen in het hiernamaals, zijn streefdoelen van iedereen. De door vroomheid
29
geïnspireerde kunst weerspiegelt deze denkwereld. Artefacten met devotioneel karakter zijn producten die onlosmakelijk deel uitmaken van de levenstocht op weg naar dit geestelijk zuiveringsproces. De opdrachtgevers ervan hopen hiermee voor zich een eeuwige plaats in de he-
mel te creëren. Tot op de dag vandaag beïnvloeden deze werken de beeldvorming rond devotie.
gemoedsbeweging Tijdens de middeleeuwen groeit de visie op leven en dood tot een samenhangend ideeën-
39
goed. Deze kijk wordt consequent doordrenkt met een zo goed als eenvormig denkpatroon dat op zijn beurt een samenhorigheidsgevoel creëert. Menselijke verbeeldingskracht, geloof en verlangen naar heil en steun zijn met elkaar verbonden. Het is de emotie van het toebedeeld zijn met een gelijkaardig lot voor iedere sterveling op aarde en in de hemel en hel, die tijdens de vroege en hoge middeleeuwen uitdeint en opflakkert. Het is dat gevoel – behorend tot de immateriële geschiedenis van de devotie - dat ook tijdens de late middeleeuwen en tot in de 16de-17de eeuw, nog steeds vaste voet aan wal houdt, dat – wanneer deze zich aandienen - gekruid wordt met wereldse, concrete feiten. Het is die gemoedsbeweging die het levenspatroon helpt uittekenen. Het leven is een ononderbroken voorbereiding op de onafwendbare stap naar het hiernamaals. De samenleving is ervan overtuigd dat men deze preparatie best niet op eigen houtje ondergaat. De hiërarchie van de heersende en ondergeschikte klassen in de maatschappij wentelen de bevolking in literaire en artistieke, visuele boodschappen, in religieuze en maatschappelijke aantijgingen en richtlijnen, die het te volgen levenspad schetsen. Alles wordt geïmpregneerd door de drie-eenheid van devotie, heiligenlevens als stichtend voorbeeld en de Kerk als instituut. Deze triniteit helpt het pad naar de hemel dwingend te effenen. De levensloop stippelt men zoveel mogelijk uit naar analogie met de levenscyclus van Christus en heiligen. Het geheel van handelingen en werkingen op geestelijk, maatschappelijk en psychisch vlak werkt praktisch en pragmatisch. Een devotionele levenshouding, het opdelen van heiligenverering in niches, naargelang de specifieke taken en krachten die van de betreffende heilige worden verwacht, voldoen aan een maatschappelijke behoefte.
dualiteit behoud vernieuwing De 16de eeuw raakt de gevoelige snaar van de religie in Europa. In de religieuze wereld ontwikkelt zich een dualiteit behoud – vernieuwing die zich ook in de religieuze kunst weerspiegelt. In
40
de ontwikkeling van de medische wetenschappen bemerkt men een gelijkaardige tweespalt. In het godsdienstige ideeëngoed blijven heel wat middeleeuwse opvattingen vervat. Men blijft trouw aan oorspronkelijke symbolen maar er duiken ook nieuwe thema’s op, ontleend aan de levende traditie. De pestepidemieën in de 16de en 17de eeuw laten de verering van de Eucharistie toenemen. Vanaf de 17de eeuw wordt de devotie van het Kruis, symbool van de samenhorigheid in de christelijke samenleving , onder invloed van de Contrareformatie, aangewakkerd, met een bijzondere verwijzing naar de tweevoudige natuur van Christus als God en als mens. Het Kruis is het bindteken aarde – hemel. De verering van het Kruis opent de weg naar het Goddelijke hiernamaals. Kunst legitimeert deze vereringen, net zoals bijvoorbeeld ook processies dat doen. Een strikt onderscheid maken tussen de devotionele beleving per stad of per streek in de 16de en 17de eeuw is niet altijd mogelijk. Veelal ontbreekt hiervoor voldoende concreet, to the point bronnenmateriaal dat een volledig en afgelijnd devotiebeeld schept. Veelal zijn gemeenschappelijke kenmerken van devotie aanwezig op verschillende plaatsen. Dan is er ook nog het probleem van een gebrek aan eenvormige informatie voor een bepaald cultusoord. Dit wordt verklaard door het feit dat de site in kwestie niet altijd een publieke cultusplaats is, wordt of blijft. De organisatiestructuur van de instelling, niet altijd bekend, speelt een doorslaggevende rol in de kennisverspreiding van het religieuze denkpatroon dat verder reikt dan de betreffende cultusplaats alleen. Immateriële geschiedenis waartoe devotie behoort, verspreidt zich grotendeels via mondelinge communicatie. Devotie bedient zich rijkelijk van visuele hulpmiddelen. Spiritualiteit blijft onlosmakelijk verbonden met de reële leefwereld. Vroomheid en feitelijkheid bestuiven elkaar naargelang de nood tot wederzijdse bevruchting zich aandient. Dit maakt het vinden van een rode lijn in de 16de- en 17de-eeuwse devotionele denkwereld mogelijk. Religieuze praktijken sturen signalen richting realiteit, stellen bakens, herkenningspunten op
het ogenblik dat de devotie zich kenbaar maakt. De kennis van de heiligenverering verbonden aan een locatie draagt bij tot het schetsen van een tijdsbeeld.
heilige barbara De verering van de Heilige Barbara is een voorbeeld van baken. Zij geldt als exemplum voor moed door geloofskracht tijdens een antichristelijk klimaat. De heilige wordt vanaf het einde van de 14de eeuw een van de meest geliefde heiligen, alhoewel ze in het Westen reeds vanaf de 9de eeuw gekend is. De stroming van de Moderne Devotie plaatst haar op een bijzondere piëdestal. Beroepsgroepen beschouwen haar als patrones. Zowel tijdens de Reformatie als gedurende de Contrareformatie wordt haar verering bijzonder gestimuleerd. Weinig heiligen duiken trouwens plots op in de 16de en 17de eeuw zonder voorgeschiedenis zonder meer. Na
30
de 17de eeuw verdwijnen ze ook niet zomaar en plots uit het devotionele leven. De afbeelding van ‘Een stervende man, belaagd door duivels’, uit de ‘Apocalypsis S. Johannis cum glossis et Vita S. Johannis’ (ca. 1420-1430), toont enkele heiligen die ook in de 16de en 17de eeuw nog steeds worden vereerd in een doodcontext en tot het collectief bewustzijn behoren. De H. Barbara vindt haar plaats in deze visuele Ars Moriendi. Zij wordt vereerd om een onvoorziene dood af te wenden, uit vrees dat men niet in staat zou zijn om het gepaste berouw te tonen en niet het viaticum zou ontvangen. In de 17de eeuw wordt de verering van de H. Barbara in de archiefdocumenten van het Sint-Janshospitaal bijzonder vermeld. Naar aanleiding van de 17de-eeuwse pestepidemieën in Brugge wordt haar de nieuwe functie van pestheilige toegekend. Maagdelijke heiligen genieten in de 16de en 17de eeuw trouwens een bijzondere voorkeur. Het maagdelijke martelaarschap en de autonome houding ten opzichte van de man laten de faam en verering van Barbara, begenadigd door Gods genade vanaf haar geboorte, rijzen tot een bijna duizelingwekkende hoogte. Haar plaatje past in het religieuze prentenboek van het moment.
30 Anoniem, Heilige Barbara, sculptuur, eik, laat 15de of vroeg 16de eeuw, Memling in Sint-Jan – Hospitaalmuseum Brugge 31 Een stervende man wordt door duivels verleid, Apocalypsis S. Johannis cum glossis et Vita S. Johannis, ca. 1420-1430, inkt en waterverf, inv. L0029294, Wellcome Library, London
Haar verering in het Brugse SintJanshospitaal is volledig te vatten. De hospitaalwerking moet men in de context van ziek zijn en sterven plaatsen. Als bijzondere maagdelijke heilige geniet zij ongetwijfeld de voorkeur van de gemeenschap van hospitaalzusters. De dreiging van de pest in de stad verhoogt de menselijke behoefte aan troost en hulp. De H. Barbara biedt spiritualiter soelaas. Belangrijk wordt en is niet alleen de identiteit van de heilige die wordt vereerd op een bepaalde plaats en op een bepaald ogenblik, ook de plaats waar de heiligenafbeelding specifiek wordt opgesteld en vereerd speelt een niet te onderschatten rol. De tastbare aanwezigheid van een heilige maakt van de ruimte een ‘heilig’ oord, legitimeert de verering. Materieel erfgoed definieert het heilig karakter van de devotionele plaats. Tot in de 21ste eeuw geldt de H. Barbara bij bepaalde beroepsgroepen nog steeds als icoonheilige tegen de plotse dood. Haar eeuwige schoonheid en de verscheidenheid in de manier waarop zij wordt gerepresenteerd zijn eveneens niet vreemd aan haar onverstoorbare populariteit over de tijdsgrenzen en over de devotionele locaties heen.
31
32 Het martelaarschap van de heilige Barbara, gravure van Wierix naar Johannes Stradanus, inv. V0031660, Wellcome Library, London 32
41
een blik op de dood in de zestiende- en zeventiende-eeuwse brugse cultuur soetkin Vanhauwaert
Op 24 maart 1487 werd ene Brugse Boudin, wonende bij de Vrijdagmarkt, gedood in een gevecht met ene Lauwereins, en op 8 juli 1488 viel Cornelis, de klokkenluider van de Sint-Salvatorkerk, van de kerktoren en was op slag dood. Deze anekdotes in verband met de dood, twee van de vele genoteerd in het handschrift Tghuene dat geschied es binner stede van Brugghe (…), tonen aan hoe de dood aanwezig was in het alledaagse middeleeuwse leven. Oorlogen, de pest en andere epidemieën verhoogden tijdens bepaalde periodes de sterftecijfers, maar vooral de grote kindersterfte zorgde ervoor dat de algemene levensverwachting lager lag dan nu. De traditie, waarbij zieken thuis werden verzorgd en hier ook na hun dood werden opgebaard, maakte de dood tot een tastbaar deel van het dagelijkse leven. De dood werd echter niet beschouwd als eindpunt. Gelovigen hoopten op een nieuw begin in de hemel; ongelukkigen werden naar de hel gestuurd. Omstreeks 1200 ontstond het concept van het vagevuur, waar de ziel na de dood een tijd doorbracht om te worden gezuiverd van haar zonden voor ze werd toegelaten tot de Hemel. Waar de ziel uiteindelijk terechtkwam, werd bepaald tijdens een persoonlijke berechtiging en uiteindelijk
42
tijdens het Laatste Oordeel, maar lag volgens de Kerk volledig in eigen handen. Daarom was het belangrijk om de overgang naar de andere wereld nauwkeurig voor te bereiden. Hoewel de sterftecijfers daalden, bleef dit geloof tijdens de zestiende en zeventiende eeuw een prominente plaats innemen. Mensen bleven begaan met het lot van hun ziel na de dood en bereidden zich voor op de dood, zowel door een goede manier van leven – werken van barmhartigheid, bidden, biechten, op bedevaart gaan, schenkingen doen – als door een goede manier van sterven – begeleid door een priester of familieleden, gesterkt door de laatste sacramenten. Het was belangrijk om nooit het doel uit het oog te verliezen, waardoor in de materiële cultuur een tendens ontstond om de bevolking aan haar sterfelijkheid te herinneren. In dit artikel worden enkele Brugse kunstwerken in deze context geplaatst.
memento mori Vanaf de vijftiende, maar vooral tijdens de zestiende en zeventiende eeuw werd de idee van de vluchtigheid van het aardse bestaan erg uitdrukkelijk weergegeven in schilderijen. Het Schenkersportret van Margareta van Metteneye
(ca. 1525-1530) toont de Brugse Margareta van Metteneye, geknield op een bidstoel en vergezeld door een jongetje en de heilige Margareta in een indrukwekkende architectuur. Op de achterzijde is een schedel met wormen in beeld gebracht, samen met de niet mis te verstane boodschap: Dat ghy zyt hebbe ic ghewest en dat ic ben dat zult ghy worden (Afb. 33). Dat de dood onvermijdelijk is voor iedereen, wordt hier nadrukkelijk benoemd. De aansporing om te bidden voor het eigen en Margareta van Metteneye’s zielenheil – en zo ieders zondenlast te verlichten – wordt duidelijk in de Bid God door my op de omlijsting van het schilderij. Deze ‘gedenk-de-dood-iconografie’ kan in deze periode ook worden teruggevonden op grafstenen. Op het graffragment van P. Tristram (Brugge, Onze-Lieve-Vrouwekerk) zijn nog zowel een schedel als een zandloper te zien. Zoals de schedel verwijst naar de sterfelijkheid van de mens, zo staat de zandloper symbool voor de vluchtigheid van het aardse leven. Boodschap: “Denk aan het lot van uw ziel en richt u tot God! Leef goed nu het nog kan.” Ook op verschillende grafstenen van de zusters van het SintJanshospitaal (Brugge, Hospitaalmuseum) zijn schedels opgenomen in de iconografie.
de ideale dood Zoals gezegd was niet alleen een voorbeeldig leven een troef na de dood, ook de manier van sterven kon bepalend zijn voor het lot van de ziel. Een belangrijk aspect bestond in de voorbereiding van het sterven door te bidden, een laatste keer te biechten, de laatste sacramenten te worden toegediend‌ Een plotselinge dood verhinderde dat en werd dan ook alom gevreesd. De middeleeuwse mens geloofde dat een blik op de heilige Christoffel je die dag behoedde voor een onvoorbereide dood en dat de heilige Barbara, als patrones tegen een plotselinge dood, ervoor zou zorgen dat je lang genoeg bleef leven tot de priester was langsgeweest. Vanaf de vijftiende eeuw verscheen een handleiding over hoe goed te sterven. Deze Ars moriendi bevatte, naast gebeden en aansporingen tot meditatie, richtlijnen om een aantal bekoringen zoals wanhoop en ijdelheid te overwinnen in het uur van de dood. Deze schriftelijke richtlijnen gingen vaak gepaard met bemoedigende afbeeldingen van de bekoringen en de overwinningen. In het Brugse Stadsarchief wordt een laat-vijftiende-eeuws blokboekfragment bewaard waarop de Overwinning van het geloof staat afgebeeld (Afb. 34). Een engel, de heilige Drievuldigheid, Maria en enkele heiligen omgeven het bed van de stervende, terwijl drie duivels verslagen wegvluchten. Het ideaal dat in deze periode werd nagestreefd, was de dood van Maria. De in de Legenda Aurea uitvoerig beschreven overgang van de Maagd werd gezien als de ideale dood wegens vier factoren: Maria wist door een goddelijke ingeving dat ze zou sterven (1) en ze werd getroost door de aanwezigheid van de apostelen (2), die gebeden en psalmen voorlazen (3) en de kamer bekleedden met heilzame tekens, zoals wierook en kaarsen, om de invloed van het Kwade te beperken (4). Zo stierf Maria vol vertrouwen, waarna ze door Christus naar de Hemel werd gebracht. Het beeld van de stervende Maria omgeven door rouwende apostelen, inspireerde vele kunstenaars, die zo de idee van de ideale dood verspreidden.
34
heiligen en herinneringen Niet enkel Maria bleek invloedrijk in de context van de dood, ook andere heiligen waren belangrijk bij het persoonlijke oordeel over de overledene. Daarom probeerden gelovigen tijdens hun leven een band aan te knopen met een heilige waar ze een verwantschap mee voelden. Naamheiligen waren in deze context bijzonder populair. Op zijn gedenksteen (Brugge, O.-L.-Vrouwekerk, ca. 1526) wordt de geknielde priester Simon Volpot bijgestaan door de heilige Simon, herkenbaar aan de zaag in zijn rechterhand, wanneer hij zich voor Maria
met het Christuskind bevindt (Afb. 3). Zo hoopt hij niet alleen de hulp van de heilige Simon te krijgen, maar ook de hulp van de Madonna als beloning voor zijn eeuwige verering. Ook op het epitaaf voor Jan de Schietere en zijn echtgenote (Brugge, Sint-Salvatorkathedraal, ca. 15761577) worden beiden voorgesteld in het gezelschap van hun naamheiligen. Geknield aan de voet van het kruis en gesteund door Johannes de Doper en de heilige Catharina tonen ze hun devotie voor de Passie van Christus, in de hoop hun eigen leven na de dood te verzachten. De schenking van dergelijke memorietaferelen aan religieuze instellingen werkte op zich al bevor-
43
en met gevouwen handen (Brugge, Memlingmuseum–Sint-Janshospitaal, 1698). Naast haar staan een kruisbeeld en een brandende kaars, het symbool van het Licht. Dit soort schilderij kan worden gezien als een voorloper van het bidprentje, dat nog steeds tijdens een begrafenis wordt uitgedeeld. Hoewel de maatschappij in de zestiende en zeventiende eeuw veel individualistischer werd, bleef de dood een gemeenschappelijke factor. Iedereen kwam ooit te sterven, en de al gestorvenen twijfelden niet om de overlevenden daaraan te herinneren vanop hun grafmonument of epitaaf. De dood kon op elk moment toeslaan, dus was je maar beter voorbereid op een confrontatie met je zonden. Dat ghy zyt hebbe ic ghewest en dat ic ben dat zult ghy worden.
Legende van de afbeeldingen Afb. 33. Omgeving van Lanceloot Blondeel, Schenkersportret van Margareta van Metteneye en Memento Mori, 1523, paneel, 29,7 x 25,5 cm. Brugge, Groeningemuseum. Afb. 34. Anoniem, Overwinning van het geloof, laat-vijftiende eeuw, blokboekfragment. Brugge, Stadsarchief, Oud Archief reeks 540. Afb. 35. Anoniem, Grafsteen van Simon Volpot met memorietafereel, 1526, kalksteen, 83 x 54,5 cm. Brugge, O.-L.-Vrouwekerk.
35 derend voor het zielenheil en was dan ook een courante praktijk in deze tijden. Onrechtstreeks bleven de doden door middel van dergelijke memorietaferelen de aandacht van de overledenen trekken. Hierdoor bleven herinneringen aan hen levendig en stimuleerden ze de gelovigen te bidden voor hun zielenheil, waardoor hun zondenlast werd verminderd en hun dagen in het Vagevuur werden ingekort.
44
Een andere manier waarop de herinnering aan de overledene levendig werd gehouden, is het fenomeen van de dodenportretten, ontstaan in de zestiende eeuw. De overledene werd geportretteerd op zijn of haar doodsbed, vaak omgeven door symbolen van het geloof. Net als verschillende andere zusters van het Brugse SintJanshospitaal werd Barbara Godtschalk op haar doodsbed geportretteerd, gekleed in haar habijt
BRUIKLEENGEVERS tentoonstelling ‘Van chirurgijns tot pestheiligen. Ziek zijn in Brugge in de 16de en 17de eeuw’, Memling in Sin-Jan – Hospitaalmuseum 29 september 2011 – 26 februari 2012 BELGIË
NEDERLAND
Mevrouw Rapaert de Grass
Privé-collectie R. Butzelaar, Amsterdam
Privécollectie Prof. Dr. Luc Baert
Dr. Alphons Ypma, uroloog, Diepenveen
Museum Plantin-Moretus/Prentenkabinet, Antwerpen - UNESCO Wereld-
Rijksmuseum voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen en van
erfgoed
de Geneeskunde ‘Museum Boerhaave’, Leiden
Musea en Erfgoed Antwerpen Vzw
Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam
Privé-verzameling, Antwerpen Bruggemuseum – archeologie, Brugge
U.K.
Bruggemuseum – gruuthuse, Brugge
Wellcome Trust, Wellcome Library, London
Groeningemuseum, Brugge Groeningemuseum, Prentenkabinet, Brugge
U.S.A
Stadsarchief, Brugge
The Cartin Collection, Hartford
Rijksarchief, Brugge
William P. Didusch Center for Urologic History, American Urological Asso-
Stedelijke Openbare Bibliotheek ‘Biekorf’, Brugge
ciation, Linthicum
Klooster Hospitaalzusters van Sint-Jan, Huuse Sint-Jan, Brugge OCMW Brugge, Archief- & Kunstpatrimonium Archief Klooster van de EE. PP. Ongeschoeide Karmelieten, Brugge Kerkfabriek Sint-Walburgakerk, Brugge Kathedrale Kerkfabriek Sint-Salvator, Brugge Kerkfabriek Sint-Anna, Brugge Privé-verzameling, Brugge Privé-verzameling, Sint-Andries Brugge Dr. William De Groote, Brugge Bob Vanhaverbeke, Brugge PCB Penitentiair Complex, Brugge Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel U.L.B. – Musée de la Médecine, Campus Erasme, Bruxelles Collectie Museum Sint-Janshospitaal, Damme Stad Diksmuide Universiteit Gent, Museum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen Stichting Jan Palfijn, Gent Universiteit Gent, Universiteitsbibliotheek Museum voor Schone Kunsten, Gent OBK Openbare Bibliotheek, Kortrijk Privé-verzameling, Kortrijk Volkskunde – West-Vlaanderen Vzw Antiek Pol Desmet, Wingene
45
LITERATUUR 800 jaar Sint-Janshospitaal Brugge, 1188/1976, Brugge, C.O.O., 1976 (tent. cat., 2 delen). Ariès, P., Het beeld van de dood, vertaling uit het Frans, 2de druk, Amsterdam, 2003. Baert B., De vrouw van de toren. Omtrent de betekenis van de heilige Barbara in de traditie, in: Bovenaards en ondergronds. Het verhaal van Sint-Barbara 2006-2007, Cahier 2, Stad Genk, december 2006. Boelaert J.R., Zes eeuwen infectie in Brugge : 1200-1800. Leuven, ACCO, 2011. Boeynaems P. , ‘Broeder Jan Bisschop en zijn Pharmacia Galenica et Chymica’, Bulletin van de Kring voor de Geschiedenis van de Farmacie Benelux, no. 15, April 1957. Böhmer S. e.a., Von der Erde zum Himmel, Heiligendarstellungen des Spätmittelalters, Aachen, 1993. Broeckx M.C., Essai sur la médecine Belge avant le 19ième siècle, Gent, 1837. De Meyer I., Origine des apothicaires de Bruges, Drukkerij Felix de Pachtere, 1842, Bruges. Deneweth H., Huizen en mensen. Wonen, verbouwen, investeren en lenen in drie Brugse wijken van de late middeleeuwen tot de negentiende eeuw (Brussel, 2008, onuitgegeven doctoraatsverhandeling). Dewitte A., De geneeskunde te Brugge in de middeleeuwen, Brugge, Heemkundige kring M. Van Coppenolle, 1973. D’Hooghe C., De armenzorg te Brugge in de 17de eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUGent, 1950. Geldhof J., De pestepidemie in Brugge, 1665-1667, Biekorf, 75 (1974) 305-328. L’initiative publique des communes en Belgique. Fondements historiques (Ancien Régime). 11e Colloque international Spa, 1-4 sept. 1982. Actes (Brussel, 1984) (Pro Civitate, Historische Uitgaven, Reeks in 8°, 65). Maréchal G., Het Sint-Janshospitaal in Brugge in de 18de eeuw. Aanzet tot vernieuwing? In: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis 132 (1995)1-2, pp.5-60. Maréchal G., Het gebouw van de Brugse leprozerie in de XVIde eeuw. In: Biekorf 1979, pp.316-322. Mattelaer J., Le médionat, une tâche moins connue du barbier-chirurgien lors d’une exécution, Janus, Revue internationale de l’histoire des sciences, de la médecine, de la pharmacie et de la technique, p.137-147, 1974. Mattelaer J. Steensnijden in Vlaanderen in de 17de en de 18de eeuw, Geschiedenis der Geneeskunde, 1, Januari 1955. OCMW-archief, De bestanden Sint-Janshospitaal, Sint-Juliaan en M.Magdalena. Pannier R.A.C., Van gissen naar weten. De geneeskunde in Brugge in de 17de eeuw, de tijd van Thomas Montanus, Brugge, Van de Wiele, 2008. Spicer A. e.a., Defining the Holy. Sacred space in Medieval and Early Modern Europe, Hants, 2005. Tussen hemel en hel. Sterven in de middeleeuwen, 600-1600 (tent. cat.), Sophie Balace en Alexandra De Poorter (red.), Brussel, 2010. Vandevyvere E., Watervoorziening te Brugge van de 13de tot de 20ste eeuw (Brugge, 1983). Vandewiele L. J., ‘Enkele nieuwe gegevens over apoteker Jan Bisschop, Jezuïet’, Bulletin van de Kring voor de Geschiedenis van de farmacie Benelux, no. 50, maart 1975. Van Doorslaer G., Aperçu historique sur la médecine et les médecins à Malines avant le 19ième siècle, Mechelen, 1900. Vlachos S., Unerträgliche Kreatürlichkeit. Leid und Tod Christi in der spätmittelalterlichen Kunst, Museen der Stadt Regensburg, 2010. (Anoniem), Tghuene dat geschied es binner stede van Brugghe sichten tjaer ons heeren M.CCCC. ende lxxvij, den XIIII’ton dach in spurkelle. Manuscript 13267-13269, Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel.
46
Colofon
BIJZONDERE BEGUNSTIGERS:
Museumbulletin is een driemaandelijks tijdschrift van Musea Brugge, uitgegeven door vzw Vrienden van de Stedelijke Musea Brugge Verantwoordelijke uitgever: Bertil van Outryve d’Ydewalle, p/a Dijver 12, 8000 Brugge Coördinatie: Johan R. Boelaert & Sibylla Goegebuer Eindredactie: Johan R. Boelaert Redactie: Johan R. Boelaert, Sibylla Goegebuer, Mieke Parez museumbulletin.redactie@brugge.be Foto’s: Stadsfotografen Jan Termont en Matthias Desmet, Steven Kersse, Wellcome Library London, Raakvlak, Stad Diksmuide, Johan R. Boelaert, Albert Clarysse, Johan Mattelaer, Heidi Deneweth, Nico Insleghers, Museum Boerhaave Leiden, A. Leun, Archief & Kunstpatrimonium OCMW Brugge Opmaak: Agates, Brugge Druk: De Windroos, Beernem
Musea Brugge Dijver 12, 8000 Brugge T 050 44 87 43 F 050 44 87 78 www.museabrugge.be musea@brugge.be
47