5.5
Afsluiting
Samenvatting Warmte is een vorm van energie die zich spontaan verplaatst van plaatsen met een hoge temperatuur naar plaatsen met een lage temperatuur. Transport van warmte vindt plaats door geleiding, stroming en straling. Als je een stof verwarmt, voer je energie toe. Daardoor kan de stof uitzetten en/of opwarmen. Deze verschijnselen verklaar je met het molecuulmodel. Uitgangspunten van het molecuulmodel zijn: ▪ Stoffen bestaan uit kleine deeltjes, de moleculen ▪ Tussen de moleculen zit ruimte. ▪ De moleculen bewegen voortdurend. ▪ Moleculen trekken elkaar aan. De snelheid van de moleculen, de afstand tussen de moleculen en de krachten tussen de moleculen bepalen de fase van een stof. Een stof kan voorkomen in drie fasen: de vaste fase, de vloeibare fase en de gasvormige fase. Bij een faseovergang verandert de fase van een stof. Zie figuur 5.42.
Figuur 5.42
Hoe groter de snelheid van de moleculen in een stof, des te hoger is de temperatuur van de stof. De temperatuur van een stof geef je weer in °C of in K. Als de moleculen van een stof niet meer bewegen, dan is het absolute nulpunt bereikt. De temperatuur van de stof is dan 0 K of −273,15 °C. Bij het verbranden van fossiele brandstoffen komt warmte vrij en wordt CO2 uitgestoten. De stookwaarde is de hoeveelheid chemische energie die vrijkomt bij verbranding van 1 kg of 1 m3 brandstof. Bij een centrale verwarming wordt aardgas verbrand. Met de vrijgekomen energie wordt water verwarmd. Het warme water wordt via buizen naar de radiatoren vervoerd. De hoeveelheid vloeistof die per seconde door de dwarsdoorsnede van een buis stroomt, heet vloeistofstroom of debiet.
Warmte en temperatuur
215