Je schoolcarrière sluit je af met een landelijk examen. In de examenvragen van natuurkunde kom je werkwoorden tegen waaruit je kunt afleiden hoe je een vraag moet beantwoorden. Welke werkwoorden zijn dat?
Figuur 1.28
1.6
Examenbepalingen
Bij het nakijken van een antwoord op een vraag houdt je docent rekening met de betekenis van bepaalde woorden die in de vraag staan. Is er bijvoorbeeld een opdracht waarbij je een berekening moet maken, dan krijg je alleen het volledig aantal punten als je een berekening hebt gegeven bij de uitkomst.
Bereken Je beantwoordt de vraag in de vorm van een berekening. De gegevens staan in de opgave en/of in BINAS. Je mag niet alleen de uitkomst van de berekening geven. Je moet ook laten zien welke denkstappen je hebt gezet, welke formules of principes je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
Bepaal Je beantwoordt de vraag door gebruik te maken van gegevens in grafieken of figuren of door een constructie te maken. Ook nu mag je niet alleen de uitkomst geven. Je moet aangeven hoe je aan die gegevens bent gekomen. Voer je met de gegevens een berekening uit, dan geldt ook wat er bij ‘Bereken’ staat.
Construeer Je beantwoordt de opgave in de vorm van een tekening of een diagram. De tekening of het diagram moet precies kloppen met de waarden. Je gebruikt hierbij een geodriehoek en/of een passer. Je laat zien welke denkstappen je hebt gezet, welke formules of principes je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
Teken Je beantwoordt de opgave in de vorm van een tekening of een diagram. De tekening of het diagram moet precies kloppen met de waarden, maar je hoeft niet te laten zien Basisvaardigheden
41